6.7.Verjaring
Daarmee ziet de voorzieningenrechter zich nu voor de vraag geplaatst of, in het kader van dit kort geding, genoegzaam is aangetoond dat de gemeente Maastricht de strook grond door verkrijgende verjaring, zoals bedoeld in artikel 3:99 BW, dan wel bevrijdende verjaring, zoals bedoeld in artikel 3:105 BW, heeft verkregen. Uit het bepaalde in artikel 3:99 BW volgt dat een bezitter te goeder trouw van een onroerende zaak na een onafgebroken bezit gedurende tien jaar die onroerende zaak verkrijgt. Artikel 3:105 BW bepaalt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Bij de laatstgenoemde vorm van verjaring gaat het dus om verkrijging door de bezitter in aansluiting op de extinctieve verjaring van de rechtsvordering van de rechthebbende tot beëindiging van het bezit.
6.7.1.Primair stelt de gemeente Maastricht zich op het standpunt dat zij de strook grond door middel van verkrijgende verjaring in eigendom heeft verkregen. Ter onderbouwing van deze stelling betoogt zij dat zij vanaf 24 oktober 1969 te goeder trouw het bezit heeft gehad van de strook grond, zodat de onder het oude recht voor verkrijgende verjaring geldende verjaringstermijn van twintig jaar is aangevangen op 25 oktober 1969. Dit brengt met zich dat zij op 24 oktober 1989 door verkrijgende verjaring van rechtswege eigenaar is geworden van de strook grond, aldus de gemeente Maastricht.
6.7.2.Subsidiair, voor zover de voorzieningenrechter zou oordelen dat de gemeente Maastricht niet te goeder trouw was op het moment dat zij de strook grond in bezit verkreeg, stelt de gemeente Maastricht zich op het standpunt dat zij de strook grond door middel van bevrijdende verjaring in eigendom heeft verkregen. Ter onderbouwing van deze stelling betoogt zij dat ook in dit geval geldt dat zij vanaf 24 oktober 1969 het bezit heeft gehad van de strook grond, zodat de onder het oude recht voor bevrijdende verjaring geldende verjaringstermijn van dertig jaar is aangevangen op 25 oktober 1969. Dit brengt met zich dat zij op 1 januari 1993 door bevrijdende verjaring van rechtswege eigenaar is geworden van de strook grond, aldus de gemeente Maastricht. In dit verband heeft de gemeente Maastricht erop gewezen dat de voor bevrijdende verjaring geldende verjaringstermijn bij de invoering van het nieuw Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992 is verkort van dertig jaar tot twintig jaar, zodat de verjaringstermijn gelet op het bepaalde in artikel 73 van de Overgangswet op 1 januari 1993 is voltooid.
6.7.3.De Stichting Nederland F.I.C. heeft de stellingen van de gemeente gemotiveerd betwist.
6.7.4.Het door de Stichting Nederland F.I.C. ten aanzien van de verjaring gevoerde meest verstrekkende verweer houdt in dat de gemeente Maastricht niet op 24 oktober 1969 noch op enig ander moment bezitter is geworden van de strook grond.
Hierop gelet zal de voorzieningenrechter hierna allereerst beoordelen of de gemeente Maastricht op 24 oktober 1969 of op enig ander moment daarna al dan niet bezitter is geworden van de strook grond. In dit verband merkt de voorzieningenrechter ten aanzien van de bevrijdende verjaring op dat het niet erom gaat hoe lang de gemeente Maastricht al bezitter zou zijn van de strook grond, maar om hoe lang de Stichting Nederland F.I.C. haar bezit al “kwijt” is. Tevens stelt de voorzieningenrechter vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de Stichting Nederland F.I.C. op 1 april 2014 haar aanspraak als eigenaar van de strook grond heeft doen gelden. Dit betekent dat de gemeente Maastricht, wil zij een succesvol beroep op verkrijgende verjaring kunnen doen, reeds voor 1 april 2014 gedurende tien jaar onafgebroken bezitter te goeder trouw van de strook grond moet zijn geweest. Om een beroep op bevrijdende verjaring te kunnen doen slagen dient de gemeente Maastricht, gelet op de daarvoor geldende termijn van twintig jaar en in aanmerking nemende dat niet is gesteld of gebleken dat de strook grond (ook) nog in bezit van een derde is geweest, in ieder geval reeds voor 1 april 1994 bezitter van de strook grond te zijn geweest. Met inachtneming van deze uitgangspunten zal de voorzieningenrechter beoordelen of de gemeente Maastricht op 24 oktober 1969 dan wel op enig moment daarna, bezitter is geworden van de strook grond.
6.7.5.Bezit
Bij de beantwoording van de vraag of de gemeente Maastricht op 24 oktober 1969 dan wel op enig moment daarna, bezitter is geworden van de strook grond stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop.
De vraag of sprake is van bezit dient, ook naar oud recht, te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die in artikel 3:107 BW en volgende zijn neergelegd. Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW volgende artikelen zijn neergelegd en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden, is voor het zijn van bezitter dan ook niet van betekenis. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Artikel 3:112 BW bepaalt dat bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel. Artikel 3:113 BW bepaalt dat een goed in bezit wordt genomen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen; wanneer daarvan sprake is wordt door de verkeersopvatting bepaald. Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus het tweede lid van art. 3:113 lid 2. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is, slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting de oorspronkelijke bezitter niet meer als zodanig kan gelden. De bezitter dient zich zodanig te gedragen dat een ieder, waaronder ook de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (zie onder andere de conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7836). Uit het voorgaande volgt dat feitelijke gedragingen met betrekking tot een onroerende zaak, zoals het in gebruik nemen van een stuk grond, afhankelijk van de omstandigheden van het geval zullen kunnen duiden op de inbezitneming van verschillende rechten; niet alleen het recht van eigendom, maar ook dat van bijvoorbeeld erfpacht of huur. Dit betekent dat het in gebruik nemen van een onroerende zaak naar verkeersopvattingen niet snel zal wijzen op inbezitneming met pretentie van eigendom, zodat niet al te snel kan worden geconcludeerd dat sprake is van verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring.
6.7.6.Aangezien de gemeente Maastricht stelt dat zij vanaf 24 oktober 1969 bezitter is van de strook grond, terwijl dat door de Stichting Nederland F.I.C. gemotiveerd wordt betwist, ligt het op de weg van de gemeente Maastricht om die stelling voldoende te onderbouwen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de gemeente Maastricht daar in ieder geval voor wat betreft de periode tot 1 januari 1991, het moment waarop zij het op perceel 5406 gelegen en aan haar toebehorende schoolgebouw met aanhorigheden volgens eigen zeggen is gaan verhuren aan het Huis van Bourgondië, niet in is geslaagd. Zij heeft ten aanzien van de periode vanaf 24 oktober 1969 tot 1 januari 1991 onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan gelet op het hiervoor geschetste toetsingskader zou kunnen wordt geconcludeerd dat zij bezitter is geworden van de strook grond. De omstandigheid dat de omheiningsmuur die perceel 5406 omsloot tevens de strook grond omsloot en het gegeven dat de strook grond, zoals de gemeente Maastricht onweersproken heeft gesteld, optisch één geheel vormde met perceel 5406 is daartoe in ieder geval onvoldoende. De omstandigheid dat de strook grond, zoals de gemeente Maastricht betoogt, alleen toegankelijk was via twee toegangspoortjes die beide op perceel 5406 zijn gelegen, hetgeen overigens door de Stichting Nederland F.I.C. is betwist, legt zelfs als zij juist zou zijn evenmin voldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te kunnen komen.
Met betrekking tot de vraag of de gemeente Maastricht in de periode vanaf 1 januari 1991 bezitsdaden heeft verricht, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De gemeente Maastricht stelt dat zij het schoolgebouw met aanhorigheden inclusief de strook grond met ingang van 1 januari 1991 tot 9 januari 2013 heeft verhuurd aan het huis van Bourgondië, hetgeen volgens de gemeente Maastricht, althans zo begrijpt de voorzieningenrechter die stelling, als een bezitsdaad dient te worden beschouwd.
De Stichting Nederland F.I.C. betwist dat de gemeente Maastricht naast het schoolgebouw met aanhorigheden, óók de strook grond aan het huis van Bourgondië heeft verhuurd. Zij heeft daartoe gesteld dat de gemeente Maastricht geen huurovereenkomst in het geding heeft gebracht waaruit zulks blijkt.
De voorzieningenrechter volgt de Stichting Nederland F.I.C. hierin. De gemeente Maastricht heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij óók de strook grond heeft verhuurd, slechts verwezen naar de door haar als productie 7 bij dagvaarding in het geding gebrachte verklaring van de voormalig zakelijk leidinggevende van het Huis van Bourgondië, mevrouw van Leeuwen. Die verklaring biedt in het licht van het verweer van de Stichting Nederland F.I.C. echter in het kader van dit kort geding onvoldoende steun voor de juistheid van de stelling van de gemeente Maastricht. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat de verklaring niet eenduidig is. Mevrouw van Leeuwen verklaart enerzijds dat het Huis van Bourgondië het schoolgebouw en het rondom gelegen perceel, inclusief de strook grond huurde van de gemeente, terwijl zij anderzijds verklaart dat het Huis van Bourgondië
ervan uitgingdat de strook grond aan de gemeente Maastricht toebehoorde en dat zij de strook grond van de gemeente Maastricht huurde. Hierop gelet en gelet op het feit dat de gemeente Maastricht geen huurovereenkomst in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat (ook) de strook grond aan het Huis van Bourgondië werd verhuurd, hetgeen voor haar rekening en risico komt, heeft de gemeente Maastricht onvoldoende onderbouwd dat zij de strook grond heeft verhuurd. De voorzieningenrechter komt dan ook niet toe aan de beantwoording van de vraag of het verhuren van de strook grond aan een derde als een bezitsdaad dient te worden gekwalificeerd.
6.7.7.De gemeente Maastricht betoogt daarnaast, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 1927, NJ 1927, 687, dat in de periode vanaf 1 januari 1991 tot en met 9 januari 2013 waarin zij het schoolgebouw en aanhorigheden verhuurde aan het Huis van Bourgondië, sprake was van middellijk bezit zoals bedoeld in artikel 3:107 lid 3 BW. Volgens de gemeente Maastricht heeft het Huis van Bourgondië, dat in de veronderstelling verkeerde dat de strook grond in eigendom aan de gemeente Maastricht toebehoorde, als huurder, bezitsdaden verricht. Deze bezitsdaden van het Huis van Bourgondië dienen aan de gemeente Maastricht als verhuurder te worden toegerekend, aldus de gemeente Maastricht.
De Stichting Nederland F.I.C. betwist dat de activiteiten van het Huis van Bourgondië als bezitsdaden kunnen worden gekwalificeerd.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de stelling van de gemeente Maastricht dat een huurder van een onroerende zaak bezitsdaden kan verrichten ten aanzien van bijvoorbeeld een strook grond waarvan de huurder meent dat deze tot gehuurde behoort en dat die bezitsdaden vervolgens aan de verhuurder dienen te worden toegerekend, op zichzelf juist is. In een dergelijk geval zou de verhuurder door middel van verjaring de strook grond in eigendom kunnen verkrijgen.
De gemeente Maastricht heeft in het licht van het verweer van de Stichting Nederland F.I.C. in het kader van deze procedure echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het Huis van Bourgondië ten aanzien van de strook grond als huurder en dus houder voor de gemeente Maastricht bezitsdaden heeft verricht. Onder verwijzing naar de verklaring van mevrouw van Leeuwen betoogt de gemeente Maastricht dat het Huis van Bourgondië bezitsdaden heeft verricht doordat het de strook grond tijdens de huurperiode voor diverse doeleinden heeft gebruikt, zoals bijvoorbeeld voor het parkeren van fietsen en voertuigen, het geven van toneelvoorstellingen en de uitvoering van filmprojecties, het geven van personeelsfeestjes en het geven van fietscursussen. Hoewel de voorzieningenrechter het anders dan de Stichting Nederland F.I.C. aannemelijk acht dat deze activiteiten reeds vanaf de aanvang van de huurperiode in 1991 en óók op de strook grond hebben plaatsgevonden, volgt de voorzieningenrechter de Stichting Nederland F.I.C. in haar betoog dat deze activiteiten bezwaarlijk kunnen worden gekwalificeerd als bezitsdaden in de hiervoor onder 6.7.5. omschreven zin, omdat deze activiteiten geen blijk geven van een zodanige machtsuitoefening door het Huis van Bourgondië als houder voor de gemeente Maastricht als bezitter met een eigendomspretentie dat de Stichting Nederland F.I.C. naar objectieve maatstaven niet meer als zodanig kan gelden. Daar komt bij dat onvoldoende aannemelijk is dat een ieder, waaronder de Stichting Nederland F.I.C., uit deze activiteiten niets anders kon afleiden dan dat de gemeente Maastricht pretendeerde eigenaar te zijn van de strook grond.
6.7.8.Voorts betoogt de gemeente Maastricht dat zij omstreeks 1992 aan Wilma Vastgoed B.V. dan wel Wilma Bouw B.V. toestemming heeft gegeven voor het plaatsen van een bouwkeet op de strook grond. Het Huis van Bourgondië heeft deze keet in maart 1994, na de beëindiging van de bouwwerkzaamheden, gekocht van Wilma Bouw B.V., waarna deze tot aan de beëindiging van de huurperiode in 2013 op de strook grond is blijven staan. Volgens de gemeente Maastricht dient deze handeling eveneens als een bezitsdaad te worden gekwalificeerd.
De Stichting Nederland F.I.C. betwist dat. Zij wijst onder andere erop dat het plaatsen van een keet in beginsel een tijdelijk karakter heeft en dat het plaatsen van een keet door een bouwbedrijf niet is te kwalificeren als een daad waarmee het bouwbedrijf ondubbelzinnig pretendeert eigenaar te zijn van de strook grond waarop de keet wordt neergezet. Bovendien blijkt uit de gedingstukken niet waar de keet precies heeft gestaan en het lijkt het erop dat de keet niet of niet volledig op de strook grond heeft gestaan, aldus de Stichting Nederland F.I.C.
De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van de gemeente Maastricht aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat het feit dat zij toestemming heeft gegeven voor het plaatsen van de keet, alsook het plaatsen van de keet op zichzelf, is te kwalificeren als een bezitsdaad met eigendomspretentie. Op basis van de door de gemeente Maastricht in het geding gebrachte foto’s, zoals bijvoorbeeld foto 4 die bij productie 11 in het geding is gebracht en luchtfoto 2 die bij productie 12 in het geding is gebracht, acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat de keet in ieder geval gedeeltelijk op de strook grond is geplaatst. Aan de gemeente Maastricht kan worden toegegeven dat het geven van toestemming voor en het (doen) plaatsen van een keet op de strook grond kan worden beschouwd als een machtsuitoefening ten aanzien van de strook grond. Dat die plaatsing in beginsel een tijdelijk karakter heeft en is uitgevoerd door een bouwbedrijf dat geen eigendomspretenties heeft ten aanzien van de strook grond doet daar anders dan de Stichting Nederland F.I.C. meent, niet aan af. Deze machtsuitoefening is evenwel niet zodanig ondubbelzinnig dat naar verkeersopvattingen moet worden aangenomen dat de rechthebbende, in dit geval de Stichting Nederland F.I.C., niet meer als bezitter kon gelden én dat een ieder, waaronder de Stichting Nederland F.I.C., uit deze handeling duidelijk kon opmaken dat de gemeente Maastricht pretendeerde eigenaar te zijn van de strook grond. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat deze machtsuitoefening gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de activiteiten van het Huis van Bourgondië die niet als bezitsdaden kunnen worden beschouwd, in ieder geval voor wat betreft de periode vóór 1 april 1994 als een enkele en dus op zichzelf staande machtsuitoefening moet worden beschouwd. Dit is evenwel onvoldoende voor inbezitneming, terwijl zoals hierna zal blijken, de activiteiten die de gemeente Maastricht ná 1 april 1994 ten aanzien van de strook grond heeft verricht, in het kader van de beoordeling in onderhavige procedure niet in aanmerking kunnen worden genomen. Dit brengt met zich dat het geven van toestemming voor en het (doen) plaatsen van een keet in het kader van deze procedure in ieder geval niet als inbezitneming van de strook grond kan worden gekwalificeerd.
6.7.9.Ten slotte betoogt de gemeente Maastricht dat zij de strook grond in bezit heeft genomen door het realiseren van parkeerplaatsen op de strook grond die zij vervolgens aan derden heeft verhuurd, alsmede door het realiseren van een poort in de rondom het perceel gelegen omheiningsmuur, het ophangen van een bordje met de tekst “Verboden toegang, art. 461 Wetb. v. Strafr.”, het vernieuwen, repareren en onderhouden van de bestrating, omheining en beplanting en het aanleggen van een riolering met molgoot onder de strook grond.
Ook dit wordt door de Stichting Nederland F.I.C. betwist. De Stichting Nederland F.I.C. betwist niet alleen dat bepaalde activiteiten zoals het rooien en vernieuwen van de beplanting überhaupt hebben plaatsgevonden, maar zij betwist ook dat deze activiteiten zo die al hebben plaatsgevonden, als inbezitneming kunnen worden gekwalificeerd. Voorts betwist zij dat deze activiteiten vóór 1 april 1994 hebben plaatsgevonden.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de gemeente Maastricht in het licht van de gemotiveerde betwisting door de Stichting Nederland F.I.C. die per afzonderlijke activiteit gemotiveerd heeft betwist dat de respectievelijke activiteiten vóór 1 april 1994 hebben plaatsgevonden, niet erin is geslaagd in het kader van dit kort geding voldoende aannemelijk te maken dat deze activiteiten wél voor 1 april 1994 hebben plaatsgevonden.
Nu reeds hiervoor is overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de Stichting Nederland F.I.C. zich op 1 april 2014 op haar eigendomsrecht ten aanzien van de strook grond heeft beroepen, betekent dit dat de gemeente Maastricht zo zij ná 1 april 1994 al bezitsdaden zou hebben verricht, ten aanzien van deze bezitsdaden geen succesvol beroep meer kan doen op bevrijdende verjaring, aangezien de daarvoor geldende termijn van twintig jaar, die aanvangt op de dag na de inbezitneming, op 1 april 2014 nog niet was verstreken. De gemeente Maastricht komt in dat geval weliswaar nog een beroep op verkrijgende verjaring toe, maar dan geldt dat zij, om een dergelijk beroep succesvol te doen zijn, op het moment van de verkrijging van het bezit te goeder trouw dient te zijn.
Gelet op hetgeen hierna zal overwogen met betrekking tot de goede trouw van de gemeente Maastricht, kan het antwoord op de vraag of de hiervoor genoemde activiteiten als inbezitneming van de strook grond hebben te gelden, in het kader van deze procedure in het midden blijven.
6.7.10.Goede trouw
Ten aanzien van die goede trouw overweegt de voorzieningenrechter dat uit het bepaalde in artikel 3:118 lid 1 BW volgt dat een bezitter te goeder trouw is, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. Goede trouw ontbreekt wanneer iemand de feiten of het recht waarop zijn goede trouw betrekking heeft kende of in de gegeven omstandigheden had behoren te kennen, waarbij geldt dat iemand die goede reden had te twijfelen, eveneens kan worden aangemerkt als iemand die de feiten of het recht had behoren te kennen, zelfs indien onderzoek onmogelijk was. Ingevolge artikel 3:23 BW wordt een beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw niet aanvaard wanneer dit een beroep op onbekendheid insluit met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend. Aangezien de bezitter op grond van artikel 3:118 lid 3 BW wordt vermoed te goeder trouw te zijn, dient de Stichting Nederland F.I.C. het ontbreken van goede trouw aan de zijde van de gemeente Maastricht te bewijzen.
Ter onderbouwing van haar stelling dat zij te goeder trouw bezitter is geworden van de strook grond, voert de gemeente Maastricht aan dat zij ten tijde van de verkrijging van perceel 5406 en ook daarna geen enkele reden had om aan haar recht als eigenaar van de strook grond te twijfelen, omdat de omheiningsmuur rondom perceel 5406 tevens de strook grond omsloot, de strook grond optisch één geheel vormde met perceel 5406 en de strook grond alleen bereikbaar was door middel van twee op perceel 5406 gelegen toegangspoortjes. Hierbij heeft de gemeente Maastricht tevens benadrukt dat zij perceel 5406 door middel van inschrijving in het openbare register van een op artikel 83 van de lager Onderwijswet 1920 gebaseerd besluit van Gedeputeerde Staten in eigendom heeft verkregen. Bij deze eigendomsoverdracht is geen notaris of makelaar betrokken geweest, waardoor geen raadpleging van het kadaster heeft plaatsgevonden en de feitelijke situatie gaf geen aanleiding om te veronderstellen dat de kadastrale grens niet samenviel met de feitelijke grens, aldus de gemeente Maastricht.
Daarentegen stelt de Stichting Nederland F.I.C. dat de gemeente Maastricht, zo zij al bezitter zou zijn geworden van de strook grond, op dat moment niet te goeder trouw was. Ter onderbouwing van die stelling heeft zij allereerst erop gewezen dat in het besluit van Gedeputeerde Staten, dat de titel vormt voor de eigendomsverkrijging van perceel 5406 door de gemeente Maastricht, uitdrukkelijk is vermeld dat de gemeente eigenaar werd van een perceel van 815 vierkante meter. De strook grond heeft een oppervlakte van 261 vierkante meter. De gemeente kan dus, wetende dat zij eigenaar werd van een perceel van 861 vierkante meter, nooit te goeder trouw hebben gemeend dat zij een perceel van 1.067 vierkante meter in eigendom had verkregen. Een zodanig grote afwijking van de oppervlakte van het perceel, dat daardoor ongeveer 1/3e groter zou zijn geworden kan men niet “over het hoofd hebben gezien.” Hierbij is tevens van belang dat de gemeente Maastricht een professionele partij is met veel kennis en een zeer ruime ervaring op het gebied van verwerven, beheren, exploiteren en verkopen van onroerend goed. Daar komt bij dat bij het besluit van Gedeputeerde Staten een kaartje is gevoegd waarop het perceel van 815 vierkante meter, blijkens het besluit, zwart is gearceerd. De gemeente Maastricht heeft het besluit zelf ondertekend en zij moet dus van de kaart en de arcering op de hoogte zijn geweest. De gemeente Maastricht heeft de bij het besluit behorende kaart niet in het geding gebracht, maar deze zal niet hebben afgeweken van de kadastrale kaarten die door de gemeente Maastricht in het geding zijn gebracht. Uit deze kaarten blijkt duidelijk dat de strook grond niet tot perceel 5406 behoort. Voorts staat het bepaalde in artikel 3:23 BW volgens de Stichting Nederland F.I.C. aan de goede trouw van de gemeente Maastricht in de weg, aangezien uit de openbare registers bleek dat de gemeente Maastricht een perceel van 815 vierkante meter in eigendom verkreeg en dus niet een perceel dat 261 vierkante meter groter was. Ten slotte betwist de Stichting Nederland F.I.C. dat het tweede toegangspoortje zich op perceel 5406 bevond.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het feit dat de Stichting Nederland F.I.C. het ontbreken van goede trouw aan de zijde van de gemeente Maastricht dient te bewijzen, onverlet laat dat een kort geding zich naar haar aard niet leent voor bewijslevering. Binnen het beperkte kader van dit kort geding is de Stichting Nederland F.I.C. wel erin geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat de gemeente Maastricht, zo zij de strook grond na 1 april 1994 in bezit zou hebben gekregen, op dat moment niet te goeder trouw was. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat voldoende aannemelijk is dat bij het besluit van Gedeputeerde Staten dat heeft geleid tot de eigendomsverkrijging van perceel 5406 door de gemeente een kaart was gevoegd waarop perceel 5406 was gearceerd. In dit besluit dat door de gemeente Maastricht als productie 4 bij dagvaarding in het geding is gebracht wordt immers tot twee keer toe verwezen naar een bij het besluit behorende tekening of kaart, waarop het perceel, blijkens het besluit, is gearceerd. Nu de toenmalige burgemeester van de gemeente Maastricht het besluit heeft ondertekend, gaat de voorzieningenrechter voorshands ervan uit dat de gemeente Maastricht op de hoogte moet zijn geweest van het besluit én de bijgevoegde kaart.
Voor zover de gemeente Maastricht met het opwerpen van de vraag of er wel een kaart aan het besluit is gehecht, heeft beoogd te stellen dat dit bij het besluit geen kaart of tekening is gevoegd, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij. De voorzieningenrechter gaat eveneens voorbij aan de stelling dat het even goed zo kan zijn dat op de kaart de feitelijk situatie was weergeven. Die stelling is in het licht van het feit dat op àlle door de gemeente Maastricht in het kader van deze procedure in het geding gebrachte kaarten de kadastrale perceelgrenzen en niet de feitelijk grens is aangegeven, onvoldoende onderbouwd. Voorshands gaat de voorzieningenrechter dan ook ervan uit dat dit op de bij het besluit gevoegde kaart niet anders is geweest. Uit de als productie 6 bij dagvaarding in het geding gebrachte kadastrale kaarten blijkt ontegenzeggelijk dat de strook grond niet tot perceel 5406 behoort. De gemeente Maastricht is wel eigenaar geworden van een naast het schoolgebouw gelegen beduidend smallere strook grond en de voorzieningenrechter zou zich om die reden nog kunnen voorstellen dat de exacte kadastrale grens van perceel 5406 niet in één oogopslag volledig duidelijk is geweest, maar op basis van de in het geding gebrachte kaarten kan de voorzieningenrechter niet anders concluderen dan dat voor de gemeente Maastricht in ieder geval duidelijk moet zijn geweest dat perceel 5406 niet de volledige naast het schoolgebouw gelegen strook grond tot aan de omheiningsmuur bestreek en dat duidelijk moet zijn geweest dat de kadastrale grens van perceel 5406 niet samenviel met de feitelijke grens (lees: de omheiningsmuur). Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat dat de oppervlakte van de strook grond om en nabij 261 vierkante meter bedraagt. In het besluit staat uitdrukkelijk vermeld dat de oppervlakte van perceel 5406 815 vierkante meter bedraagt. Hieruit volgt dat, zoals de Stichting Nederland F.I.C. terecht betoogt, de oppervlakte van de strook grond meer dan 1/3e van de totale oppervlakte van perceel 5406 beslaat. Het verschil in de oppervlakte van perceel 5406 dat de gemeente Maastricht daadwerkelijk in eigendom heeft verkregen en de oppervlakte van het perceel dat zij kennelijk veronderstelde in eigendom te hebben verkregen, acht de voorzieningenrechter dan ook substantieel. Gelet op deze feiten en omstandigheden, legt de omstandigheid dat de omheiningsmuur rondom perceel 5406 tevens de strook grond omsloot en de strook grond optisch één geheel vormde met perceel 5406, zoals de gemeente Maastricht betoogt, onvoldoende gewicht in de schaal om aannemelijk te achten dat de gemeente Maastricht zich redelijkerwijs als rechthebbende van de strook grond mocht beschouwen. De omstandigheid dat bij de eigendomsoverdracht van perceel 5406 geen notaris betrokken is geweest, kan evenmin tot een ander oordeel leiden.
Nu de Stichting Nederland F.I.C. voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gemeente Maastricht, zo zij na 1 april 1994 al bezitter zou zijn geworden van de strook grond, op dat moment niet te goeder trouw was, kan in deze procedure in ieder geval niet worden geconcludeerd dat de gemeente Maastricht genoegzaam heeft aangetoond dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond.
6.7.11.Slotsom
De slotsom van dit alles luidt dan ook dat de vraag of de weigering van de bewaarder van het Kadaster om de notariële verklaring van verjaring in te schrijven in het openbare register ten onrechte is geschied omdat, in weerwil van de inhoud van de notariële verklaring, genoegzaam is aangetoond dat de gemeente Maastricht door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, in het kader van deze procedure ontkennend dient te worden beantwoord. De overige verweren van de Stichting Nederland F.I.C. behoeven daarom geen bespreking meer.