ECLI:NL:HR:2009:BJ7836

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13564
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest inzake eigendom en verjaring van onroerend goed

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [Eiser] en SHP PLANONTWIKKELING B.V. De zaak betreft een geschil over de eigendom van een kadastraal perceel en de vraag of [Eiser] door verjaring eigenaar is geworden van een toegangsweg en een strook grond. SHP had [Eiser] gedagvaard en vorderde te verklaren dat zij eigenares was van het perceel en dat [Eiser] geen beroep op verjaring kon doen. De rechtbank Leeuwarden wees de vordering van SHP af en verklaarde in reconventie dat [Eiser] eigenaar was van de toegangsweg. SHP ging in hoger beroep, maar het gerechtshof te Leeuwarden vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde dat [Eiser] op grond van artikel 3:99 BW eigenaar was van een strook grond, terwijl SHP eigenares bleef van het pad. [Eiser] ging in cassatie tegen dit arrest. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de stellingen van [Eiser] over het gebruik en de inrichting van het pad niet waren meegenomen in de beoordeling. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens werd SHP veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

6 november 2009
Eerste Kamer
07/13564
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
SHP PLANONTWIKKELING B.V.,
gevestigd te Grou, gemeente Boarnsterhim,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] (in enkelvoud) en SHP.
1. Het geding in feitelijke instanties
SHP heeft bij exploot van 7 maart 2005 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Leeuwarden en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat SHP eigenares is van het gehele kadastrale perceel gemeente Drachten sectie [A], nummer [001], en dat [eiser] ten aanzien van dat perceel geen beroep op verjaring toekomt. Voorts heeft SHP gevorderd dat de rechtbank zal bepalen dat [eiser] gehouden is om alle aan hem toebehorende zaken, welke zich op het voornoemde kadastrale perceel bevinden, binnen tien dagen na betekening van het vonnis te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per overtreding of voor elke dag dat [eiser] in gebreke blijft.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, primair onvoorwaardelijk voor recht te verklaren dat [eiser] eigenaar is van de bestaande toegangsweg vanuit de [a-straat] naar de achterzijde van het perceel [a-straat 1], zoals dit thans ook in gebruik is, inclusief de tussen de toegangsweg en de bebouwing van [eiser] gelegen strook grond, en te bepalen dat SHP een dwangsom verbeurt van € 1.000,-- voor elke dag of gedeelte van een dag dat SHP dit verbod overtreedt. Voorts vordert [eiser] primair onvoorwaardelijk dat SHP wordt verboden [eiser] op enigerlei wijze te belemmeren in het gebruik van deze toegangsweg. Subsidiair wordt door [eiser] voorwaardelijk gevorderd dat de rechtbank de hier bedoelde toegangsweg zal aanwijzen als noodweg ten dienste van het perceel [a-straat 1] en SHP zal verbieden [eiser] op enigerlei wijze te belemmeren in het gebruik van die noodweg, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- voor elke dag of gedeelte van een dag dat SHP dit verbod overtreedt.
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 april 2006 de vordering in conventie afgewezen en in reconventie voor recht verklaard dat [eiser] op grond van art. 3:105 BW eigenaar is van de ten processe bedoelde toegangsweg, inclusief de tussen de toegangsweg en de bebouwing van [eiser] gelegen strook grond. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft SHP hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 22 augustus 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat [eiser] op grond van art. 3:99 BW eigenaar is van de strook grond gelegen tussen het kadastrale perceel gemeente Drachten, sectie [A], nummer [002] en de voornoemde weg. Voorts heeft het hof voor recht verklaard dat SHP eigenares is van het pad dat is aangelegd op het kadastrale perceel gemeente Drachten, sectie [A], nummer [001] en dat dit volledige perceel, met uitzondering van de hiervoor omschreven strook, haar in eigendom toebehoort, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
SHP heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) SHP is sinds 1 juli 2003 eigenares van de kadastrale percelen gemeente Drachten sectie [A] nummer [003] en sectie [A] nummer [001], bestaande uit een voormalig kerkgebouw met naastgelegen strook grond. Deze percelen zijn gelegen op de kruising van [b-straat] en de [c-straat].
(ii) [Eiser] is sinds 8 juli 1994 eigenaar van een aangrenzend perceel, gemeente Drachten sectie [A] nr. [002], plaatselijk bekend [a-straat 1]. [Eiser] exploiteert op dit perceel, waarop een voormalige boerderij staat, een aannemingsbedrijf in deuren.
(iii) Om op het aan de achterzijde van de boerderij gelegen bedrijfsgedeelte te komen, maakt [eiser] gebruik van een naast de boerderij gelegen pad (hierna: het pad).
(iv) Op 14 november 2003 heeft een kadastrale opmeting plaatsgevonden. Hieruit bleek dat de kadastrale grens tussen de percelen van partijen aldus is gelegen dat het pad, evenals een thans als tuin bij [eiser] in gebruik zijnde strook grond direct naast de boerderij (hierna: de tuin), tot het kadastrale perceel [001] van SHP behoren. De tuin is ongeveer 1,50 meter breed. Het pad heeft een breedte van ongeveer 3,50 meter. Pad en tuin zijn ongeveer 50 meter lang.
3.2 SHP heeft, kort gezegd, een verklaring voor recht gevorderd dat zij eigenares is van het pad en de tuin. [Eiser] heeft zich verweerd met een beroep op verjaring, zowel in de zin van art. 3:99 als in de zin van art. 3:105 BW. Tevens heeft hij in reconventie op zijn beurt gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat hij eigenaar is van het pad en de tuin.
De rechtbank heeft de vordering van SHP in conventie afgewezen en de vordering van [eiser] in reconventie toegewezen.
In het daartegen door SHP ingestelde beroep kwam het hof, wat het pad betreft, tot een ander oordeel dan de rechtbank. Het overwoog:
"12. Het hof dient te beoordelen of sprake is van bezit van respectievelijk de tuin en het pad door [eiser] c.s. Voor bezit van een (gedeelte van een) onroerende zaak die kadastraal als eigendom van een ander te boek staat, is ingevolge artikel 3:113 BW, tweede lid, meer nodig dan het plegen van enkele op zich zelf staande machtsuitoefeningen. Gedragingen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, zijn onvoldoende om te spreken van inbezitneming. In een dergelijk geval is een voor anderen zichtbare uitoefening van macht over de onroerende zaak nodig waaruit de pretentie van eigendom blijkt, alsmede dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak is geëindigd (vgl. de conclusie van AG Langemeijer onder HR 4 juni 2004, LJN AO6014).
13. Het hof oordeelt dat ten aanzien van het pad aan dit vereiste niet is voldaan. Dat [eiser] c.s. daarover hebben gereden en er voertuigen hebben laten parkeren, is niet een daad waaruit de pretentie van eigendom blijkt. Rijden over andermans grond kan ook op andere rechtsgronden gebeuren dan op basis van een (gepretendeerd) eigendomsrecht. Vaststaat dat het pad was niet afgesloten voor derden. Evenmin is gesteld of gebleken dat uit andere kenmerken (zoals bijvoorbeeld een bord "inrijden alleen toegestaan voor bezoekers van [...] deuren") de uitsluitende eigendomspretenties van [eiser] c.s. blijken. Uit de verklaring van de getuige [getuige 1], wonende aan de [a-straat 2] te [plaats] - die tot 1 februari 2000 ook een gedeelte van het aan SHP toebehorende perceel in gebruik had - blijkt juist dat ook hij van het pad gebruik maakte."
Ten aanzien van de tuin verwierp het hof het beroep.
3.3 Onderdeel 2 van het middel keert zich tegen de hiervoor in 3.2 geciteerde rov. 13 van het hof. Kort samengevat klaagt het onderdeel, met een rechts- en een motiveringsklacht, erover dat het hof niet (kenbaar) in zijn overwegingen heeft betrokken de stellingen van [eiser]
- dat het pad reeds door zijn rechtsvoorganger was verhard en zodanig was ingericht dat het naar uiterlijke kenmerken (uitsluitend) de toegang tot en de uitweg vanuit het pand van thans [eiser] was, en ook uitsluitend als zodanig werd gebruikt (een enkele uitzondering daargelaten),
- dat de inrichting van het pad steeds verder werd geïntensiveerd,
- dat het pad door [eiser] en ook reeds door zijn rechtsvoorganger werd onderhouden, en dat daarop door hem en zijn rechtsvoorganger beplanting en een verharding zijn aangebracht, en
- dat het toegangspad was afgeschermd met een hek van de naastliggende grond, waardoor het een geheel vormde met de tuin en het erf van de boerderij.
3.4 De motiveringsklacht van het onderdeel treft doel. In het licht van de zojuist aangehaalde stellingen is de overweging van het hof in rov. 13, dat "[e]venmin is gesteld of gebleken dat uit andere kenmerken (...) de uitsluitende eigendomspretenties van [eiser] c.s. blijken" immers onbegrijpelijk.
3.5 Daarom behoeft de rechtsklacht van het onderdeel geen behandeling, evenmin als onderdeel 1.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 augustus 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt SHP in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 542,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 6 november 2009.