Overwegingen
1. Nadat het plan was vastgesteld, is in 2013 met de feitelijke aanleg van de bushalteplaats begonnen. De bushalteplaats is sinds mei 2013 gereed en in gebruik. Het halteperron van de bushalteplaats is deels gelegen vóór de zuidelijke inrit van het perceel van eiser, zodanig dat zijn perceel via deze inrit niet meer bereikbaar is. Eiser heeft, nadat de werkzaamheden aan de bushalte waren aangevangen, bij brief van 8 april 2013 zijn bezwaar tegen de locatie van de bushalteplaats kenbaar gemaakt. Bij brief van 1 mei 2013 heeft eiser aangegeven geen bezwaren te hebben tegen het plan, maar slechts tegen één onderdeel daarvan, te weten de verplaatsing van de bushalte. Verweerder heeft vervolgens het bezwaar, voor zover dat is gericht tegen het deel van de locatie van de bushalteplaats dat gelegen is vóór de zuidelijke inrit van zijn perceel in het besluit op bezwaar gegrond verklaard. Verweerder gaat de bushalteplaats inkorten, zodanig dat deze alleen de plaats tussen de beide inritten van het perceel van eiser in beslag zal nemen. Verweerder heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Verweerder heeft in dat verband toegelicht waarom besloten is tot verplaatsing van de bushalte naar de huidige locatie, waarbij voorts onderzoek is gedaan naar alternatieve locaties. Die alternatieve locaties bieden volgens verweerder geen soelaas. Ter zake van de dwangsom heeft verweerder het standpunt ingenomen dat niet gesteld kan worden dat op 1 april 2014 de termijn voor het geven van een besluit op bezwaar was verstreken.
2. Eiser kan zich ook in beroep niet verenigen met de locatie van de bushalte. Voorts verzoekt eiser om schadevergoeding. Verder kan eiser zich niet verenigen met het dwangsombesluit.
3. Verweerder heeft in beroep de rechtbank desgevraagd schriftelijk meegedeeld dat ter uitvoering van het plan voorafgaand aan de aanleg van de bushalteplaats geen daartoe strekkend verkeersbesluit is genomen. Verweerder meent dat ten tijde van de vaststelling van het plan het nemen van een verkeersbesluit voor de aanwijzing van een locatie als bushalteplaats niet vereist was. Omdat de aanwijzing van de locatie ter hoogte van de woning van eiser als bushalteplaats deel uitmaakt van het plan, een aanwijzing van een locatie als bushalteplaats is gericht op rechtsgevolg en een afzonderlijk verkeersbesluit ten tijde van het vaststellen van het plan daartoe in zijn visie niet vereist was en dus ook niet is genomen, heeft verweerder de brief van eiser van 8 april 2013 aangemerkt als bezwaarschrift gericht tegen de vaststelling van het plan. Verweerder heeft het bezwaar ontvankelijk geacht, omdat de aanwijzing van de locatie ter hoogte van de woning van eiser als bushalteplaats niet expliciet bekend is gemaakt en eiser hiervan in elk geval kennis heeft kunnen nemen met de aanvang van de aanleg van de bushalteplaats.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de duiding die verweerder aan eisers brief van
8 april 2013 heeft gegeven, niet heeft weersproken. Uit de brief is ook af te leiden dat het bezwaar van eiser is gericht tegen de vaststelling van het plan, en dan specifiek tegen de daarvan deel uitmakende aanwijzing van de locatie van een bushalte. Op grond van die brief, de processtukken en het verhandelde ter zitting concludeert de rechtbank dat eisers bezwaar aanpassing van het plan ten doel had, voor zover daarin de locatie ter hoogte van zijn woning als bushalteplaats is aangewezen.
6. De rechtbank overweegt - ambtshalve - dat de vaststelling van het plan niet gericht is op enig (extern) rechtsgevolg en daarom niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Met de vaststelling van het plan zijn geen wijzigingen gebracht in de rechten en plichten van eiser. Met de vaststelling van het plan is niet meer beoogd dan dat verweerder bij de feitelijke herinrichting van het her in te richten gebied het plan als uitgangspunt neemt. Het plan houdt niet mede een verkeersbesluit in indien ter uitvoering van het plan verkeersmaatregelen moeten worden getroffen. Verkeersbesluiten en overige uitvoeringsbeslissingen dienen bij de uitvoering van een herinrichtingsplan te worden genomen. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 april 2011 (ECLI:NL:RVS:2011: BQ1037). Omdat de vaststelling van het plan geen besluit is waartegen bezwaar kon worden gemaakt, had verweerder het bezwaar van eiser in het besluit op bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Verweerder heeft dat ten onrechte nagelaten. De rechtbank zal het beroep tegen het besluit op bezwaar gegrond verklaren en het besluit op bezwaar vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser van 8 april 2013 tegen het plan niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit op bezwaar. Aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden tegen dat besluit komt de rechtbank dan ook niet toe.
7. Wat het beroep tegen het dwangsombesluit betreft, overweegt de rechtbank als volgt.
8. Het beroep tegen het besluit op bezwaar heeft op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege mede betrekking op het dwangsombesluit. Verweerder heeft daarin het verzoek van eiser om hem een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar van 8 april 2013 afgewezen, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken toen eiser hem op 1 april 2014 in gebreke stelde. Verweerder heeft toegelicht dat hij bij brief van 14 maart 2014 aan eiser kenbaar heeft gemaakt dat hij de brief van eiser van 8 april 2013 alsnog als bezwaarschrift in behandeling neemt en dat de hoorzitting op 28 maart 2014 heeft plaatsgevonden. Verweerder acht het onredelijk dat eiser hem twee werkdagen na de hoorzitting in gebreke heeft gesteld.
9. Eiser stelt in beroep dat verweerder alle voor bezwaar geldende termijnen heeft overschreden door zijn bezwaarschrift van 8 april 2013 pas op 14 maart 2014 als bezwaarschrift aan te merken. De rechtbank begrijpt dit aldus dat eiser hiermee in elk geval heeft bedoeld te betogen dat verweerder de beslistermijn voor het nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift van 8 april 2013 heeft overschreden en dat verweerder als gevolg daarvan van rechtswege dwangsommen aan hem heeft verbeurd.
10. De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen als het niet binnen de daarvoor gegeven termijn, in dit geval de termijn genoemd in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, een besluit heeft genomen. De beslistermijn voor het nemen van een besluit op bezwaar is in beginsel zes weken, en twaalf weken als een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld. De termijn vangt aan op de dag nadat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
11. Zoals zojuist in rechtsoverweging 6 van deze uitspraak is vastgesteld, is het niet mogelijk om tegen het plan bezwaar te maken. Dit betekent dat er ook geen bezwaartermijn is gaan lopen. Hierdoor is niet duidelijk wanneer de beslistermijn is aangevangen. In ieder geval kan naar het oordeel van de rechtbank wel worden vastgesteld dat tussen het indienen van het bezwaarschrift op 9 april 2013 en de dag waarop verweerder de schriftelijke ingebrekestelling van eiser heeft ontvangen, te weten op 1 april 2014, een termijn is gelegen die de beslistermijn, aangevuld met een termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift, ruimschoots overschrijdt. Het feit dat eiser twee dagen na de hoorzitting verweerder in gebreke heeft gesteld, doet hier niet aan af. Op dat moment was de beslistermijn immers al overschreden. Het feit dat verweerder op 17 april 2014 de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar met zes weken heeft verdaagd, leidt evenmin tot een ander oordeel. Ook op dat moment was de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar overschreden.
12. Omdat het besluit op bezwaar pas op 10 juni 2014 bekend is gemaakt, heeft verweerder, gelet op artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb, het volledige bedrag van € 1.260,- aan dwangsommen aan eiser verbeurd. De rechtbank zal het van rechtswege ontstane beroep tegen het dwangsombesluit daarom gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Zij ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de verschuldigdheid en de hoogte van de door verweerder aan eiser verbeurde dwangsommen vast te stellen op
13. Wat het beroep tegen het verkeersbesluit betreft, overweegt de rechtbank als volgt.
14. Verweerder heeft naar aanleiding van eisers bezwaar, op 27 mei 2014 alsnog een verkeersbesluit genomen waarbij de locatie ter hoogte van de woning van eiser als bushalteplaats is aangewezen. Dit verkeersbesluit is naar het oordeel van de rechtbank een primair besluit. Verweerder heeft immers niet eerder een verkeersbesluit genomen waarin voormelde locatie als bushalteplaats is aangewezen. Het herinrichtingsplan kan niet als zodanig aangemerkt worden. Hieruit volgt dat tegen het verkeersbesluit eerst bezwaar moet worden gemaakt voordat er beroep kan worden ingesteld. Rechtstreeks beroep is, anders dan op grond van artikel 7:1a van de Awb, immers niet mogelijk. De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtstreeks beroep op grond van genoemde bepaling heeft ingesteld. Eiser heeft verweerder namelijk niet schriftelijk verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep tegen het verkeersbesluit. Hieruit volgt dat het beroep tegen het verkeersbesluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zodat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van dat beroep.
15. De rechtbank zal het beroepschrift van eiser tegen het verkeersbesluit naar verweerder doorsturen om dat als bezwaar tegen dat besluit in behandeling te nemen. Omdat de standpunten van partijen duidelijk zijn, gaat de rechtbank er vanuit dat een besluit op het bezwaar tegen het verkeersbesluit binnen afzienbare tijd zou moeten kunnen worden genomen.
16 Eiser heeft ten slotte in beroep gesteld dat hij nadeel heeft ondervonden van de ontstane situatie (zijn zuidelijke inrit is al meer dan een jaar onbruikbaar) en dat hij kosten heeft moeten maken. Hij stelt de gemeente hiervoor aansprakelijk en verlangt compensatie. Ter zitting heeft eiser in dit verband nog aangegeven dat de schade die hij heeft geleden materieel en immaterieel van aard is. Hij stelt dat hij schade heeft geleden door verlies van privacy en woongenot, waardevermindering en verlies van courantheid van zijn woning en doordat busreizigers zwerfvuil voor zijn woning achterlaten. Verder stelt eiser dat hij kosten heeft moeten maken in verband met de voorbereiding en het voeren van verweer. Hij verzoekt de rechtbank nadrukkelijk verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
17. Sinds 1 juli 2013 bevat titel 8.4 (de artikelen 8:88 tot en met 8:95) van de Awb een regeling voor een zelfstandige verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter voor schadevergoedingsverzoeken wegens onrechtmatige besluiten en daarmee samenhangende voorbereidingshandelingen. De regeling is van toepassing op schadevergoedingsverzoeken ter zake van schade die gesteld wordt het gevolg te zijn van onrechtmatige besluiten en daarmee samenhangende voorbereidingshandelingen van ná 30 juni 2013. Omdat het besluit op bezwaar en het verkeersbesluit zijn genomen op 27 mei 2104 en derhalve dateren van ná 30 juni 2013 en eiser kennelijk ook heeft bedoeld te stellen schade te hebben geleden ten gevolge van deze besluiten, vat de rechtbank het verzoek van eiser op als een verzoek dat in elk geval deels op grond van de genoemde regeling is gedaan. Ingevolge de registratievoorschriften die gelden voor de rechtbank moet aan een verzoek op grond van de regeling een apart registratienummer worden toegekend. Omdat dit nog niet is gebeurd, is de rechtbank hiertoe alsnog overgegaan (AWB 15/2034).
18. Uit artikel 8:88, eerste lid, van de Awb volgt dat indiening van een verzoek om schadevergoeding bij de bestuursrechter niet mogelijk is als de onrechtmatigheid van het beweerdelijke schadeveroorzakende besluit niet vaststaat. Voor zover eiser heeft willen stellen dat de schade die hij vergoed wil zien het gevolg is van het verkeersbesluit is niet aan deze eis voldaan. De rechtmatigheid van dat besluit is immers nog niet beoordeeld. De rechtbank is daarom thans niet bevoegd in zoverre op het verzoek te beslissen en zal zich in zoverre onbevoegd verklaren.
19. Voor zover eiser heeft willen stellen dat de schade die hij vergoed wil zien het gevolg is van de vaststelling van de locatie van de bushalte in het herinrichtingsplan overweegt de rechtbank als volgt. De bestuursrechter is op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Uit deze bepaling volgt dat de rechtbank pas toekomt aan een beoordeling van de gestelde schade die volgens eiser het gevolg zou zijn van het herinrichtingsplan, indien vast staat dat het in de lijn daarmee genomen besluit -dat is in dit geval het verkeersbesluit- onrechtmatig is. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 18 heeft overwogen, is de rechtmatigheid van het verkeersbesluit echter nog niet beoordeeld. Om die reden is de rechtbank thans niet bevoegd te beslissen op het verzoek om schadevergoeding die eiser stelt te lijden als gevolg van het volgens hem onrechtmatige herinrichtingsplan.
20. De rechtbank overweegt voorts nog dat voor zover eiser ook nog heeft bedoeld een vergoeding te vragen voor schade ten gevolge van feitelijk handelen, te weten de feitelijke aanleg van de bushalte op de daartoe aangewezen locatie, de rechtbank zowel onder de huidige regeling als onder de regeling die voorheen gold, niet bevoegd is daarover een beslissing te nemen. Een feitelijke handeling is immers geen besluit in de zin van de Awb en kan ook niet aangemerkt worden als een handeling als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. In zoverre is de burgerlijke rechter exclusief bevoegd.
21. De rechtbank overweegt tot slot dat zij in deze procedure aan de beoordeling van de verzoeken die eiser ter zitting nog heeft gedaan, inhoudende verweerder te verplichten de zuidelijke inrit van zijn perceel te herstellen en de bushalte op korte termijn te verplaatsen, niet kan toekomen. De reden hiervoor is dat de beoordeling in deze beroepsprocedure niet verder kan strekken dat de beoordeling van de hiervoor genoemde besluiten van 27 mei 2014 waartegen de beroepen van eiser zijn gericht en waartoe de rechtbank hiervoor is overgegaan.
22. Omdat de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 27 mei 2014 gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten bestaande uit de reiskosten die eiser heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen. Zij begroot deze kosten op een bedrag van € 9,80. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De kosten voor juridische bijstand die eiser ter voorbereiding van zijn beroepschrift heeft gemaakt, zijn geen kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.