ECLI:NL:RBLIM:2015:6222

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
C-03 206249 KG ZA 15-246
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriaal beslag in kort geding met betrekking tot eigendom en verhaalsfrustratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 juli 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiseres] de opheffing van executoriaal beslag heeft gevorderd dat door de Staat der Nederlanden was gelegd op haar woning en roerende zaken. De Staat had het beslag gelegd in het kader van een ontnemingsmaatregel tegen [gedaagde sub 2], die eerder was veroordeeld voor strafbare feiten. [Eiseres] stelde dat de onder het beslag vallende zaken haar in eigendom toebehoren en dat het beslag onrechtmatig was, omdat er geen sprake was van verhaalsfrustratie. De rechtbank oordeelde dat de Staat misbruik maakte van zijn bevoegdheid tot executie, omdat niet aannemelijk was dat de woning aan [eiseres] was overgedragen met het doel om de uitwinning te bemoeilijken. De rechtbank heeft het beslag op zowel de onroerende als de roerende zaken opgeheven en de Staat veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Staat om voldoende bewijs te leveren voor de rechtmatigheid van het beslag, vooral in gevallen waar derden betrokken zijn.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/206249 KG ZA 15-246
Vonnis in kort geding van 22 juli 2015
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonend [adres] ,
[woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. I.P. Sigmond,
tegen:

1.DE STAAT DER NEDERLANDEN

(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te ’s-Gravenhage,
gedaagde sub 1,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek,

2.[gedaagde sub 2] ,

verblijvend in de Penitentiaire Inrichting Grave,
5361 ME Grave,
gedaagde sub 2,
advocaat mr. Ruysink.
Partijen zullen hierna [eiseres] , de Staat en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 28 en 29 mei 2015
  • de mondelinge behandeling van 11 juni 2015, waarbij zijn verschenen [eiseres] bijgestaan door mr. Sigmond, namens de Staat dhr. Bijlsma, afdeling ontnemingen Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), bijgestaan door mr. Gaasbeek en namens [gedaagde sub 2] mr. Ruysink
  • de brieven van 12, 15 en 16 juni 2015 aan de zijde van [eiseres]
  • de brieven van 12 en 15 juni 2015 aan de zijde van de Staat
  • de brieven van 16 juni van de griffier
  • het proces-verbaal van enquête van 25 juni 2015
  • de akte na enquête aan de zijde van de Staat
  • de akte na enquête aan de zijde van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
In 2005 is door het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld tegen [gedaagde sub 2] . Uit het op 19 december 2005, in dit kader, opgemaakte proces-verbaal van verhoor blijkt dat [eiseres] destijds verklaard heeft dat zij en [gedaagde sub 2] elkaar sinds 2002 kennen. Voorts heeft zij verklaard dat er sinds die tijd een affectieve verhouding - niet zijnde een vaste relatie - tussen haar en [gedaagde sub 2] bestaat.
2.2.
Op 13 februari 2006 is in verband met enig recht op verhaal op [gedaagde sub 2] , conservatoir beslag - als bedoeld in artikel 94a, tweede lid Sv - gelegd op de onverdeelde helft van [gedaagde sub 2] in de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning).
2.3.
Bij arrest van 26 november 2007 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is [gedaagde sub 2] , wegens overtreding van de Opiumwet, verboden wapenbezit en deelneming aan een criminele organisatie, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar en zes maanden. Aan [gedaagde sub 2] is vervolgens bij vonnis van de rechtbank Maastricht van
30 november 2007 een ontnemingsmaatregel van € 1.601.562,- opgelegd.
2.4.
Ten tijde van het tegen dit ontnemingsvonnis ingestelde hoger beroep, heeft de toenmalige advocaat van [eiseres] , mr. C. van Heugten, zich - bij brief van 13 december 2011 - tot de afdeling beslagbeheer van het voormalige Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (hierna: BOOM) gewend met het verzoek om medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning aan [eiseres] .
2.5.
Het BOOM is onder de voorwaarde dat een eventuele overwaarde van de woning aan het BOOM zou worden overgemaakt, akkoord gegaan met de verzochte doorhaling van het conservatoire beslag op de woning.
2.6.
Op 22 mei 2012 heeft de levering van de woning aan [eiseres] plaatsgevonden. De verschuldigde koopsom van € 128.000,- en de bijkomende kosten zijn middels een cheque voldaan op de kwaliteitsrekening van Metis Notarissen.
2.7.
Bij arrest van 17 januari 2014 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de door de rechtbank Maastricht in eerste aanleg opgelegde ontnemingsmaatregel vernietigd en, opnieuw recht doende, een ontnemingsmaatregel ter hoogte van een bedrag van
€ 1.591.000,- aan [gedaagde sub 2] opgelegd. Deze ontnemingsmaatregel is op 1 februari 2014 in kracht van gewijsde gegaan, waarna de tenuitvoerlegging daarvan is overgedragen aan het CJIB.
2.8.
Metis Notarissen heeft, naar aanleiding van een daartoe gedaan verzoek van het CJIB, bij brief van 7 april 2015 aan het CJIB bericht:
“1. Van de verkoopopbrengst van de woning groot € 128.285,76 is een gedeelte groot € 165,75 voldaan aan mijn kantoor ter betaling van de royementskosten van de hypotheek en een beslag. Het restantbedrag ad € 128.120,01 is overgeboekt naar rekeningnummer (…) ten name van ABN AMRO Bank N.V. te Amersfoort, ter verkrijging van algeheel royement van de hypotheek.
2. De koopster van de woning, mevrouw [eiseres] diende volgens de afrekening te voldoen een bedrag groot € 132.037,96, zijnde de koopsom, overdrachtsbelasting, overdrachtskosten en verrekening eigenaarsheffingen. Zij heeft dit bedrag voldaan middel een cheque aan mij. Deze cheque hebben wij aangeboden aan de ING Bank te Amsterdam. Deze heeft de cheque geïncasseerd bij de ING Bank te Brussel. Daarna is de akte verleden. (…)
Deze bankcheque is uitgeschreven door de ING Bank te Brussel, (…). Op de cheque staat niet van wie de cheque afkomstig is. Wij hebben in eerste instantie aangegeven dat mevrouw [eiseres] moest zorgen dat de gelden op onze rekening werden bijgeschreven en namen geen genoegen met deze cheque. Daarop heeft een mijnheer [naam werkgever] contact opgenomen met ons kantoor. Hij stelde zich daarbij voor als werkgever van mevrouw [eiseres] , als gedelegeerd bestuurder van AVL Woningbouw (…). Hij gaf aan zijn werkneemster te begeleiden bij het traject van de aankoop van de woning en zijn bedrijf werkte internationaal altijd met cheques aan toonder via hun huisbankier de ING Bank te Brussel. (…).”
2.9.
In het kader van de tenuitvoerlegging van de aan [gedaagde sub 2] opgelegde ontnemings-maatregel is op verzoek van de Officier van Justitie in het Arrondissement Noord-Nederland op 3 maart 2015 executoriaal anderbeslag gelegd op de woning. Daarnaast is op 5 maart 2015 executoriaal beslag gelegd op de zich in de woning bevindende roerende zaken en een Volkswagen Golf.
2.10.
Op 4 maart 2015 is [gedaagde sub 2] aangehouden voor de tenuitvoerlegging van het door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 22 december 2014 verleende verlof tot lijfsdwang. Uit het opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 13 maart 2015 blijkt dat [gedaagde sub 2] zich voorafgaand aan de aanhouding samen met [eiseres] in de woning bevond en dat beiden, na het via de voordeur verlaten van de woning, in de voor de woning geparkeerde Volkswagen Golf stapten. Voorts blijkt uit het proces-verbaal dat de verbalisanten waargenomen hebben dat [gedaagde sub 2] , voordat hij werd overgebracht naar het politiebureau, [eiseres] een kus gaf.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vraagt de voorzieningenrechter om, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,:
a.
Primair:het door de Staat gelegde beslag op de woning op te heffen alsmede het beslag op de roerende zaken;
Subsidiair:de Staat te verbieden de executie van de woning en de roerende zaken voort te zetten;
de Staat te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 3.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, op materiële en immateriële schade;
de Staat te veroordelen tot betaling van de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Aan haar vorderingen legt [eiseres] ten grondslag dat de Staat, door het leggen van executoriaal beslag op de aan haar in eigendom toebehorende woning en roerende zaken, onrechtmatig jegens haar handelt. [eiseres] stelt hiertoe dat de onder het beslag vallende roerende zaken haar in eigendom toebehoren, zodat - voor zover de Staat haar bevoegdheid op de mogelijkheid tot het leggen van beslag onder derden heeft gebaseerd - het beslag op deze zaken geen rechtsgeldige grondslag heeft. Voorts stelt zij ten aanzien van de woning en de roerende zaken, dat het hieraan (subsidiair) ten grondslag gelegde anderbeslag - zoals bedoeld in artikel 94a, vierde en vijfde lid Sv - slechts mogelijk is indien sprake is van, kort gezegd, een schijnconstructie. Daar de Staat, met het oog op de omstandigheid dat de waarde van de woning ten tijde van de koop lager was dan de op de woning rustende hypotheek, medewerking heeft verleend aan de overdracht is van een schijnconstructie geen sprake, zodat het beslag op de woning niet rechtsgeldig is, aldus [eiseres] . Ten aanzien van de roerende zaken heeft volgens [eiseres] te gelden dat deze nimmer aan [gedaagde sub 2] hebben toebehoord, zodat ook dit beslag niet rechtsgeldig is gelegd.
3.3.
De Staat heeft de vorderingen gemotiveerd betwist. [gedaagde sub 2] refereert zich aan het oordeel van de voorzieningenrechter. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Nu [eiseres] geen partij is geweest in de procedure die tot het te executeren arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 januari 2014 heeft geleid, dient zij in dit kort geding aangemerkt te worden als een derde in de zin van artikel 438, vijfde lid Rv. [eiseres] heeft zowel de Staat (executant) als [gedaagde sub 2] (geëxecuteerde) op de voorgeschreven wijze gedagvaard, zodat - nu het spoedeisend belang uit de aard van de gevraagde voorzieningen voortvloeit - zij ontvankelijk is in haar vorderingen.
4.2.
De primaire vordering tot opheffing van de executoriale beslagen, is te beschouwen als een verbod op (een bepaalde wijze van) tenuitvoerlegging. Vooropgesteld wordt dan ook, dat de vrijheid van een executant om te kiezen op welke wijze hij zijn vordering wenst te verhalen, slechts kan worden beperkt indien de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot executie.
4.3.
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat van een dergelijk misbruik van bevoegdheid sprake kan zijn, indien de te executeren uitspraak op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien de executie op grond van na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand doet ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575).
4.4.
In onderhavig geschil is gesteld noch gebleken dat het jegens [gedaagde sub 2] te executeren arrest klaarblijkelijk op een feitelijke of juridische misslag berust, dan wel dat sprake is van een noodtoestand aan de zijde van de geëxecuteerde. Op die gronden kan in casu derhalve geen misbruik van bevoegdheid door de Staat worden aangenomen. De onder rechtsover-weging 4.2 geformuleerde maatstaf biedt naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter ruimte om ook in andere gevallen - dan die zijn genoemd in het voornoemde arrest van de Hoge Raad - tot opheffing van de executie te komen, in het bijzonder wanneer de executie feitelijk een derde treft.
4.5.
Beoordeeld dient derhalve te worden of het aannemelijk is dat de rechter, die in een eventueel aanhangig te maken bodemprocedure geconfronteerd wordt met hetzelfde feitencomplex, zal oordelen dat - zoals [eiseres] heeft gesteld - het handhaven van het executoriale beslag op zowel de onroerende als de roerende zaken, wegens het ontbreken van een rechtsgeldige grondslag, onrechtmatig is en daarmee misbruik van recht oplevert.
4.6.
Overwogen wordt dat de Staat - in het kader van de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel - bevoegd is om op grond van het bepaalde in artikel 577b, eerste lid jo. 575, eerste lid Sv tot executie van aan de geëxecuteerde toebehorende vermogens-bestanddelen over te gaan. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 577b, eerste lid jo. 575, eerste lid jo. 94a, vierde lid Sv is de Staat eveneens bevoegd om verhaal te nemen op vermogensbestanddelen die toebehoren aan een ander middels het zogenaamde anderbeslag.
4.7.
Daar tussen partijen vast staat dat de woning in de openbare registers van het kadaster is geregistreerd ten name van [eiseres] , heeft ten aanzien van de woning te gelden dat de Staat verhaal wenst te nemen op een vermogensbestanddeel van een ander. Voor de vraag of de Staat rechtsgeldig executoriaal beslag heeft kunnen leggen op de woning is - gelet op het hiervoor overwogene - derhalve van belang of aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 94a, vierde lid Sv is voldaan.
4.8.
Het betreffende artikellid bepaalt dat voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, in beslag kunnen worden genomen, indien voldoende aanwijzingen bestaan dat 1.) deze voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen én 2.) die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
4.9.
Blijkens de parlementaire geschiedenis kan sprake zijn van verhaalsfrustratie - zoals bedoeld in het eerste deel van het artikellid -, indien een voorwerp aan een ander is gaan toebehoren zonder dat daarbij sprake is van een reële economische transactie dan wel zonder dat aan die verkrijging een redelijk economisch motief ten grondslag ligt (
Kamerstukken II2001/02, 28 079, nr. 3, p. 18).
4.10.
Voor zover de Staat heeft willen stellen dat de eigendomsoverdracht van de woning niet aan te merken is als een reële economische transactie slaagt deze stellingname naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet. Dat, zoals de Staat lijkt te stellen, de eigendomsoverdracht van de woning heeft plaatsgevonden tegen een bedrag dat substantieel lager is dan hetgeen marktconform is, en de eigendomsoverdracht daarmee dus niet als een reële economische transactie is aan te merken, is zonder nadere toelichting, die niet gegeven is, niet aannemelijk geworden. Hierbij wordt van belang geacht dat de marktomstandighe-den voor de verkoop van onroerend goed ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet optimaal waren, alsmede dat uit de inhoud van het door [eiseres] overgelegde en onweersproken gebleven taxatierapport van 6 december 2011 blijkt dat de taxatiewaarde ten tijde van de koop op € 128.000,- lag, hetgeen gelijk is aan de overeengekomen koopprijs.
4.11.
Evenmin zijn voldoende feiten en omstandigheden gesteld die het vermoeden kunnen rechtvaardigen dat in onderhavig geschil sprake is van een transactie zonder economisch motief. Hiertoe wordt overwogen dat het enkele feit dat sprake is van een affectieve verhouding tussen twee van de bij de eigendomsoverdracht betrokken partijen, in casu niet zondermeer het vermoeden kan rechtvaardigen dat een economisch motief voor de transactie ontbreekt. [eiseres] heeft immers onweersproken gesteld de onderhandse verkoop door [gedaagde sub 2] en zijn toenmalige partner ingegeven is door het gegeven dat zij niet meer aan hun hypotheekverplichtingen konden voldoen. De omstandigheid dat [eiseres] ’s eigen vermogen ontoereikend was om de woning zonder recht van hypotheek dan wel ander zekerheidsrecht te verwerven, kan evenmin het vermoeden rechtvaardigen dat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden met het kennelijke doel de uitwinning van [gedaagde sub 2] te bemoeilijken of te verhinderen. De door [eiseres] gegeven verklaring voor de wijze waarop de betaling van de koopprijs en de bijkomende kosten heeft plaatsgevonden
- en de in dit verband gedane verklaringen van de opgeroepen getuige dhr. [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever] ) - komen de voorzieningenrechter aannemelijk voor. Uit het gegeven dat de financiering van de woning door [naam werkgever] , naar het zich laat aanzien, onverplicht was, volgt - mede nu op geen enkele wijze aannemelijk geworden is dat de financiering door [gedaagde sub 2] is ingegeven - niet zonder meer dat er voldoende aanwijzingen bestaan voor de conclusie dat de eigendomsoverdracht kennelijk verhaalsfrustratie ten doel had. Ook hiertoe had de Staat meer dienen te stellen.
4.12.
Voorgaande leidt tot de conclusie dat het in dit kort geding niet aannemelijk is dat de woning aan [eiseres] is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning jegens [gedaagde sub 2] te bemoeilijken of te verhinderen. Door executoriale beslag te leggen op de woning van [eiseres] maakt de Staat misbruik van haar bevoegdheid tot executie. De gevraagde voorziening tot opheffing van het executoriale beslag op de woning zal derhalve worden toegewezen.
4.13.
Ten overvloede wordt overwogen dat evenmin voldoende feiten en omstandigheden gesteld zijn waaruit de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat [eiseres] wist of redelijker-wijs kon vermoeden dat de woning aan haar is gaan toebehoren met het doel het verhaal door de Staat op [gedaagde sub 2] te frustreren. Het enkele feit dat betrokkenen een affectieve verhouding hebben gehad en [gedaagde sub 2] op 4 maart 2015 in het bijzijn van [eiseres] bij de woning is aangetroffen, is hiertoe onvoldoende. Dat het BOOM destijds nagelaten heeft om de relatie tussen [eiseres] en [gedaagde sub 2] in de afweging tot doorhaling van het conservatoire beslag te betrekken, kan - gelet op het feit dat het in het kader van het verzoek tot doorhaling op de weg van het BOOM had gelegen om het strafdossier jegens [gedaagde sub 2] te bestuderen - thans ook niet aan [eiseres] worden tegengeworpen. Voorts heeft te gelden dat [eiseres] er, gelet op de onbetwist gestelde omvang van de hypotheekschuld en de onder-waarde van de woning, gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de Staat haar vorderingen nimmer op de opbrengst van een eventuele executieveiling zou hebben kunnen verhalen.
4.14.
Ten aanzien van de onder het executoriale beslag vallende roerende zaken, waarbij partijen primair verdeeld zijn over de vraag aan wie de roerende zaken in eigendom toebehoren, wordt het volgende voorop gesteld.
4.15.
Hoewel sprake is van executoriaal beslag in een strafrechtelijk kader, betekent dit
- anders dan de Staat heeft lijken te betogen - niet dat de burgerlijkrechtelijke bepalingen bij de beoordeling van de eigendomsvraag buiten toepassing dienen te blijven dan wel dat aan deze bepalingen een andere uitleg dient te worden gegeven. Voor de vraag aan wie de roerende zaken toebehoren, dient dan ook aansluiting te worden gezocht bij het bepaalde in artikel 3:119, eerste lid jo. 3:107, eerste lid jo. 3:109 BW.
4.16.
Niet in geschil is dat de onder het beslag vallende roerende zaken zich - in ieder geval op het moment van inbeslagneming - in de woning bevonden dan wel dat [eiseres] hierover de feitelijke macht uitoefende. [eiseres] wordt, op grond van het bepaalde in de voornoemde artikelen, dan ook vermoed rechthebbende te zijn op de roerende zaken. Het had op de weg van de staat gelegen om feiten en omstandigheden te stellen die dit vermoeden weerleggen. De enkele omstandigheid dat [eiseres] de woning - waarin de roerende zaken zich thans bevinden - middels een koopovereenkomst met [gedaagde sub 2] en zijn toenmalige partner verkregen heeft, kan - mede nu niet gemotiveerd gesteld is dat de roerende zaken vóór de levering van de woning aan [gedaagde sub 2] toebehoorden - een dergelijke weerlegging niet rechtvaardigen. Dat, zoals door de Staat is gesteld, het gelet op de financiële omstandigheden van [eiseres] onaannemelijk is dat zij de eigendom van de roerende zaken verworven heeft, is - in het licht van de uit de getuigenverklaring blijkende financiële positie van de partner van [eiseres] - zonder nadere toelichting, die niet gegeven is, eveneens onvoldoende om het vermoeden van eigendom te weerleggen.
4.17.
De stelling dat [eiseres] middels bewijsstukken dient aan te tonen dat zij eigenaar is van de roerende zaken - bijvoorbeeld door overlegging van bonnen en facturen - vindt, nu de Staat het vermoeden van eigendom niet heeft weerlegd, geen steun in het recht.
4.18.
Of de Staat rechtsgeldig executoriaal beslag heeft kunnen leggen op de roerende zaken dient in het licht van het voorgaande dan ook aan de hand van de door de Staat subsidiair gestelde grondslag, artikel 94a, vierde lid Sv, te worden beoordeeld.
4.19.
Zoals onder rechtsoverweging 4.8. is overwogen kunnen voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, in beslag worden genomen, indien onder andere voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen. Voor een rechtsgeldig beslag op grond van artikel 94a, vierde lid Sv dient derhalve aannemelijk te zijn dat de vermogensbestanddelen waarop beslag wordt gelegd in een eerder stadium aan de geëxecuteerde hebben toebehoord. Nu de Staat op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de onder het beslag vallende roerende zaken in een eerder stadium aan [gedaagde sub 2] hebben toebehoord, kan alleen al om die reden niet geoordeeld worden dat voldaan is aan het eerste cumulatieve vereiste van artikel 94a, vierde lid Sv.
4.20.
Voort heeft te geleden dat nu de Staat ten aanzien van het executoriale beslag op de roerende zaken, geen andere feiten en omstandigheden heeft gesteld dan die zij heeft gesteld ten aanzien van de woning, het betoog van de Staat ook om die reden niet kan slagen.
4.21.
Voorgaande leidt tot het oordeel dat nu een rechtsgeldige grondslag ontbreekt, de Staat ten aanzien van de roerende zaken eveneens misbruik van haar bevoegdheid tot executie maakt. De gevraagde voorziening tot opheffing van het executoriale beslag op de roerende zaken zal derhalve worden toegewezen.
4.22.
Met de toewijzing van het onder 3.1. sub a primair gevorderde, komt de voorzieningenrechter niet meer toe aan de beoordeling van het subsidiair gevorderde.
4.23.
De veroordeling tot betaling van een voorschot op het nader te bepalen bedrag aan schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen, zal als onvoldoende gemotiveerd onderbouwd worden afgewezen. Het bestaan en de omvang van de vordering zijn, nu [eiseres] ter adstructie van de schade niet meer heeft gesteld dan dat zij immateriële en materiële schade heeft ten gevolge van onrechtmatig handelen van de Staat, niet in hoge mate aannemelijk, zodat de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.24.
De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden tot op heden begroot op:
dagvaarding: € 95,82
griffierecht: € 285,00
salaris gemachtigde:
€ 816,00
totaal: € 1.196,82
4.25.
De gevorderde nakosten zullen op de hierna in het dictum weergegeven wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het op 3 maart 2015 ten laste van [gedaagde sub 2] door de Staat onder [eiseres] gelegde executoriale beslag op de onroerende zaak met verdere aanhorigheden, gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente Brunssum, sectie A nummer [kadasternummer] , groot 3 are en 14 centiare,
5.2.
heft op het op 5 maart 2015 ten laste van [gedaagde sub 2] door de Staat onder [eiseres] gelegde executoriale beslag op de roerende zaken zoals beschreven in het proces-verbaal van executoriaal beslag van 5 maart 2015,
5.3.
veroordeelt de Staat in de aan de zijde van [eiseres] gerezen proceskosten, tot op heden begroot op een bedrag van € 1.196,82,
5.4.
veroordeelt de Staat in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de Staat niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Hoekstra en in het openbaar uitgesproken.
type: NG