Overwegingen
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
2. Verzoekster is huurster van de woning. Verzoekster bewoont de woning met [partner verzoekster], die op het moment waarop het voornemen tot sluiting bekend werd en ten tijde van de mondelinge behandeling van het verzoek ter zitting in detentie zat.
3. Uit een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van de politie van 4 juli 2015 blijkt dat op 27 mei 2015 bij een doorzoeking in de woning het volgende is aangetroffen:
- 3,8 gram cocaïne (bruto), positief getest, aangetroffen in een kast in de woonkamer;
- 10 gram cocaïne (netto), verpakt in 10 seals, positief getest, aangetroffen in een lade van de vaatwasser;
- twee groene XTC tabletten, positief getest, aangetroffen in een beker op een kast op de eerste verdieping;
- twee gele XTC tabletten, negatief getest, aangetroffen in een beker op een kast op de eerste verdieping;
- vier ampullen Mix Products Injection 10 ml (anabole steroïden), aangetroffen in een zak met spuiten in een kast in de keuken;
- 45 stuks .22 patronen, aangetroffen in een muurkast op de eerste verdieping.
Verder volgt uit dit proces-verbaal dat bij een gehouden indicatieve narcoticatest (MMC kleur-reactietest) bleek dat de aangetroffen verdovende middelen positief reageerden op de aanwezigheid van cocaïne en amfetamine. Enkel de twee gele XTC-tabletten reageerden negatief op amfetamine.
4. Bij brief van 9 juni 2015 is verzoekster op de hoogte gebracht van het voornemen tot sluiting van de woning voor drie maanden. Ook aan [partner verzoekster] en de verhuurder zijn brieven gezonden waarin zij zijn gewezen op de voorgenomen sluiting.
Bij brief van 12 juni 2015 heeft verzoekster hierop gereageerd. [partner verzoekster] en de verhuurder hebben niet gereageerd.
5. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen.
6. Verzoekster stelt – kort samengevat – niets van de aanwezigheid van de aangetroffen verdovende middelen af te hebben geweten. Deze middelen waren niet haar eigendom. Haar partner, [partner verzoekster], bevindt zich op dit moment in detentie en haar woning wordt frequent bezocht door haar meerderjarige kinderen. Verzoekster wordt door de sluiting zeer gedupeerd aangezien zij (met haar honden) geen andere woon- of verblijfplaats heeft. Hoewel strikt genomen sprake is van een hoeveelheid, meer dan voor eigen gebruik staat deze mede gelet op de richtlijnen strafvordering niet in verhouding tot de thans aan verzoekster opgelegde sanctie.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat haar oordeel een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet bindt.
8. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
9. De bij het primaire besluit opgelegde, en voor de duur van deze procedure opgeschorte, last onder bestuursdwang zou op 6 juli 2015 worden geëffectueerd. Bij afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal de woning op zeer korte termijn worden gesloten, aldus verweerder. Gelet daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster een voldoende spoedeisend belang heeft bij haar verzoek.
10. Ingevolge artikel 4:84, van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
11. Op grond van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
12. In artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is bepaald dat de burgemeester bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
13. Cocaïne en amfetamine zijn harddrugs die vermeld zijn op lijst II van de Opiumwet.
14. In de Aanwijzing Opiumwet is onder “2. Geringe hoeveelheid voor eigen gebruik van de middelen vermeld op lijst I (harddrugs)” onder meer het volgende opgenomen:
Onder een geringe hoeveelheid wordt verstaan: een hoeveelheid/dosis die doorgaans wordt aangeboden als gebruikershoeveelheid. Hierbij kan worden gedacht aan bv. één bolletje, één ampul, één wikkel, één pil/tablet (in elk geval een aangetroffen hoeveelheid van maximaal 0,5 gram); een consumptie-eenheid van 5 ml GHB.
15. Verweerder heeft bij besluit van 28 maart 2012 (in werking getreden op 5 april 2012) beleidsregels vastgesteld waarin is aangegeven hoe hij zijn bevoegdheid neergelegd in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet toepast: het zogenoemde "Damoclesbeleid Echt-Susteren" (het beleid). In artikel 3 van dit beleid is over het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van harddrugs in een woning bepaald dat deze zonder waarschuwing wordt gesloten voor de duur van 3 maanden.
16. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraken van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2365 en ECLI:NL:RVS:2013:2362) en in de uitspraak van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:212) heeft overwogen, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs aanwezig zijn voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Aangenomen mag worden dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. De hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs kan dan ook indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en derhalve dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is. Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het Openbaar Ministerie toegepaste criteria. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. 17. De voorzieningenrechter overweegt dat niet in geschil is dat sprake is van een hoeveelheid harddrugs groter dan een in de Aanwijzing Opiumwet aangemerkte geringe hoeveelheid voor eigen gebruik van 0,5 gram en/of een pil of tablet. Er is aanmerkelijk meer aangetroffen. Verweerder is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het een handelshoeveelheid betreft. Hiermee staat tevens vast dat verweerder aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid kon ontlenen tot sluiting van de woning over te gaan. Voor de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is niet vereist dat zich daadwerkelijk drugsgerelateerde overlast in de omgeving van de woning voordoet, of dat het pand bekend staat als drugspand, nu die bepaling primair ziet op het tegengaan van drugshandel. Dat verzoekster, naar zij stelt, geen enkele wetenschap had van het aangetroffene en dat dit niet haar eigendom is, kan haar evenmin baten. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat de persoonlijke verwijtbaarheid van een betrokkene geen rol speelt bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting noopt.
18. Het betoog van verzoekster dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen gelasten dat de woning voor de duur van drie maanden wordt gesloten, slaagt niet. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, beschikt verweerder bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid. Daaruit vloeit voort dat de rechter de invulling van die bevoegdheid terughoudend moet toetsen. Weliswaar is in de Kamerstukken (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. In het licht van het voorgaande acht de voorzieningenrechter het beleid, zoals dit thans is toegepast, niet onredelijk. Gezien de aangetroffen hoeveelheden harddrugs die in de woning zijn aangetroffen, acht de voorzieningenrechter sluiting van de woning voor drie maanden evenzeer niet onredelijk. De voorzieningenrechter verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4412. 19. De voorzieningenrechter overweegt dat de maatregel om een woning te sluiten is gericht op de woning en niet op de bewoners. Verweerder heeft, gelet op de ernst van de situatie, het algemeen belang dat is gediend met beëindiging van de drugshandel door sluiting van de woning in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van verzoekster bij het ongestoord kunnen uitoefenen van haar woongenot en privéleven. In de persoonlijke omstandigheden van verzoekster behoefde verweerder in redelijkheid geen aanleiding te zien om in afwijking van zijn beleid af te zien van een sluiting voor de duur van drie maanden, nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij (bijvoorbeeld) niet zelfredzaam zou zijn en/of als gevolg van haar leeftijd slechts op deze woning was aangewezen. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1514. Ter zitting heeft verweerder gewezen op de mogelijkheid van opvang binnen verzoeksters eigen netwerk, meer specifiek dat zij terecht kan bij haar zoons en op de mogelijkheid van crisisopvang. Verder heeft verweerder gewezen op de mogelijkheid van (tijdelijke) opvang van de twee honden in een asiel. De bijstandsuitkering van verzoekster wordt volgens verweerder – ook gedurende de woningsluiting – gecontinueerd. Ter zitting heeft verzoekster gesteld dat zij haar zoons niet tot last wil zijn. De voorzieningenrechter overweegt dat echter gesteld noch gebleken is dat een tijdelijk verblijf bij een van haar zoons, dan wel bij overige familie, geen reëel alternatief is. 20. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het primaire besluit in algemene zin heeft gewezen op het persoonlijke belang van verzoekster. Pas ter zitting heeft verweerder inzicht gegeven in zijn op de individuele situatie verzoekster toegespitste belangenafweging. Verweerder had deze belangenafweging echter voorafgaand aan het primaire besluit moeten maken en deze belangenafweging kenbaar moeten betrekken in de motivering van het primaire besluit. Dit gebrek in de besluitvorming kan echter in bezwaar worden hersteld. De verwachting is dan ook dat, gelet op hetgeen partijen ter zitting hierover naar voren hebben gebracht, het primaire besluit, met aanvullende motivering, stand zal houden.
21. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.