ECLI:NL:RBLIM:2015:6018

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
03/700229-12
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in megazaak Kerilia wegens gebrek aan bewijs voor witwassen en deelname aan criminele organisatie

In de strafzaak tegen de rechtspersoon [verdachte] heeft de rechtbank Limburg op 17 juli 2015 uitspraak gedaan. De zaak betreft de megazaak Kerilia, waarin de verdachte werd beschuldigd van witwassen en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld tijdens meerdere zittingen, waarbij de officier van justitie en de raadsman hun standpunten hebben gepresenteerd. De tenlastelegging omvatte twee feiten: het witwassen van een geldbedrag van € 94.000,- en deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met de teelt en verkoop van hennep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de herkomst van het geldbedrag en dat de verdachte niet kon worden gelinkt aan de criminele organisatie. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de verdachte ten onrechte was gedagvaard. De rechtbank verwierp dit verweer en concludeerde dat de vervolging ontvankelijk was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van beide ten laste gelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat het geldbedrag afkomstig was uit een misdrijf en dat de verdachte geen rol had gespeeld in de criminele organisatie. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs in strafzaken en de grenzen van de vervolgingsbevoegdheid van het Openbaar Ministerie.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/700229-12
Tegenspraak (artikel 279 Sv)
Vonnis van de meervoudige strafrecht kamer d.d. 17 juli 2015
in de strafzaak tegen:
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats], [adres 15],
Raadsman is mr.drs. G.A.C. Beckers, advocaat, kantoorhoudende te Sittard.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is (inhoudelijk) behandeld op de terechtzittingen van 8 en 11 mei 2012, 22 juni 2012, 3 en 12 december 2013, 4 en 18 november 2014, 15, 16, 17, 18, 19, 22, 23, 24 en 25 juni 2015 en 3 juli 2015. De officier van justitie en de gemachtigde vertegenwoordiger van de verdachte hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
Feit 1:zich samen met (een) ander(en) schuldig heeft gemaakt aan witwassen;
Feit 2:heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.

3.De voorvragen

De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman heeft een pleitnota overgelegd. Hij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie om een tweetal redenen niet-ontvankelijk dient worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte.
Het eerste verweer van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte ten onrechte is gedagvaard door het openbaar ministerie. De rechtspersoon [verdachte] (voorheen [verdachte])
is opgericht op 1 november 2007. Dat is ná de periode waarin de ten laste gelegde feiten zouden zijn begaan. Volgens de raadsman kan [verdachte], uitgaande van de maatschappelijke realiteit, niet worden gelijkgesteld aan [verdachte]. Het bestuur en de bedrijfsactiviteiten van [verdachte] zijn per 1 november 2007 immers gewijzigd. Kortom: het openbaar ministerie heeft de verkeerde rechtspersoon gedagvaard.
De rechtbank stelt het navolgende vast. Uit de stukken in het dossier blijkt dat de
onderneming [verdachte] op 1 januari 2003 is opgericht als Vennootschap onder Firma door [medeverdachte 2], [medeverdachte 6], [naam vennoot 1], [naam vennoot 2] en [naam vennoot 3]. Deze onderneming betrof een zogenaamde “growshop” en was gevestigd op het adres [adres 15], [vestigingsplaats].
Per 1 november 2007 is de Vennootschap onder Firma omgezet naar een Commanditaire Vennootschap ([verdachte]). De bedrijfsactiviteiten van de onderneming zijn
in het Handelsregister van de Kamers van Koophandel als volgt omschreven: “Groothandel
in klimaatbeheersing en ventilatiesystemen, irrigatiesystemen en electromaterialen”. [verdachte] is, net als de “oude” VOF, gevestigd op het adres [adres 15], [vestigingsplaats].
De hiervoor genoemde oprichters van [verdachte] zijn, met uitzondering van
[naam vennoot 1], vanaf 1 november 2007 commanditair vennoot geworden van [verdachte] en hebben dit bedrijf ook gevoed met eigen vermogen.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] vereenzelvigd kan worden met
haar rechtsvoorganger [verdachte]. De CV opereert immers onder dezelfde naam als de “oude” VOF, is op hetzelfde adres gevestigd en ook de bedrijfsactiviteiten van
deze rechtspersonen kunnen, gelet op de maatschappelijke realiteit, aan elkaar gelijkgesteld worden. Daar komt bij dat vier van de vijf oprichters van [verdachte] vanaf
1 november 2007 (de datum waarop de VOF is omgezet in een CV) commanditair vennoot zijn geworden van [verdachte] en zij dit bedrijf ook hebben gevoed met eigen vermogen. Het merendeel van de oprichters van de VOF was (op de achtergrond) dus nog
altijd nauw betrokken bij de onderneming [verdachte].
De rechtbank concludeert, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, dat de beslissing
van het openbaar ministerie om [verdachte] te vervolgen voor strafbare feiten
die zouden zijn gepleegd voorafgaand aan haar oprichting, niet in strijd is met het bepaalde
in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Het tweede verweer van de raadsman
De raadsman heeft ook aangevoerd dat het openbaar ministerie misbruik heeft gemaakt van het strafprocesrecht, door met een oneigenlijk doel (het bewerkstelligen van de sluiting van [verdachte] C.V.) strafvervolging in te stellen tegen verdachte.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer van de raadsman en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op de grond dat
het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een
goede procesorde.
De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk uitzonderlijk geval zich in de onderhavige strafzaak niet voordoet. Niet kan worden gezegd dat géén redelijk handelend lid van het openbaar ministerie had kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig
door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn. Uit het ingestelde onderzoek “Kerilia” zijn immers feiten en omstandigheden naar voren gekomen die de verdenking rechtvaardigen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen
van strafbare feiten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het openbaar ministerie in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om strafvervolging in te stellen tegen
de verdachte. Dat het openbaar ministerie hoopt, zoals de officier van justitie in zijn op
schrift gesteld requisitoir heeft vermeld, dat een eventuele veroordeling zal leiden tot de sluiting van de onderneming [verdachte] en dat die gedachte wellicht heeft meegespeeld bij de beslissing om tot strafvervolging over te gaan, maakt dit niet anders.
Conclusie
De rechtbank concludeert, op grond van hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft een op schrift gesteld requisitoir overgelegd. Kort gezegd stelt hij zich op het standpunt dat in het dossier voldoende bewijs voorhanden is om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van beide aan haar ten laste gelegde feiten. Voor wat betreft de daartoe gevoerde verweren verwijst de rechtbank naar de door de raadsman ter terechtzitting overgelegde pleitnota.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Onder feit 1 is aan de verdachte verweten dat zij zich in de periode van 2 mei 2007 tot
en met 16 mei 2007 – al dan niet samen met (een) ander(en) – schuldig heeft gemaakt
aan witwassen van een geldbedrag/geldlening van € 94.000,-.
Beoordeling
De rechtbank stelt allereerst vast dat in het dossier geen direct bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat het in de tenlastelegging vermelde geldbedrag afkomstig is van een duidelijk aanwijsbaar gronddelict. Naar inmiddels bestendige jurisprudentie dient de rechtbank in een dergelijk geval vervolgens allereerst na te gaan of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen (zie o.a. HR 13 juli 2010, LJN BM0787 en ECLI:NL:HR:2011:BO2628). Indien dit inderdaad het geval is, mag van verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Die verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat deze concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Ook het onderhavige verwijt zal aan de hand van dit toetsingskader worden beoordeeld.
Vermoeden van witwassen
Uit de stukken in het dossier blijkt dat medeverdachte [medeverdachte 2] op 2 mei 2007 een contante lening van € 94.000,- heeft verstrekt aan de growshop [verdachte] (nadien: [verdachte]). [medeverdachte 2] was ten tijde van deze geldlening vennoot van [verdachte].
Op 7 mei 2007 heeft [verdachte] de in contanten ontvangen geldlening op haar bedrijfsrekening gestort. Dit geldbedrag is vervolgens tussen 8 en 16 mei 2007 weer in
delen overgeboekt naar de rekening van [medeverdachte 13] (de echtgenote van [medeverdachte 2]).
De rechtbank deelt het standpunt van de officier van justitie dat de voornoemde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote bedragen in contant geld. Het vervoeren en ter beschikking stellen van een grote hoeveelheid legaal contant geld is ongebruikelijk, gezien de veiligheidsrisico’s die dit met zich brengt. Daar komt bij dat de handelingen zoals hiervoor omschreven zijn passen in de klassieke witwastypologieën. Door contante gelden uit crimineel vermogen uit te lenen aan een legaal bedrijf en dit geld vervolgens weer via het bancair stelsel te laten terugboeken wordt aan de criminele inkomsten immers een schijnbaar legale herkomst toegekend en is het mogelijk
om de criminele herkomst van dat geld te verhullen.
Gezien het vorenstaande mag van verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft over de herkomst van het door haar geleende geldbedrag van € 94.000,-.
Verklaring over de herkomst van het geld
Door [medeverdachte 2] (die ten tijde van het ten laste gelegde een vennoot was van [verdachte]) is geen verklaring afgelegd over de herkomst van het door hem uitgeleende geldbedrag. Een dergelijk verklaring is wel gegeven door [getuige 6], die ten tijde van het ten laste gelegde de belastingadviseur was van [verdachte].
[getuige 6] heeft op 25 september 2012 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij met medeverdachte [medeverdachte 6] (die net als [medeverdachte 2] een van de vennoten was van [verdachte]) had gesproken over de contante geldlening van € 94.000,-, aangezien dit een ongebruikelijke post was. [medeverdachte 6] had hem verteld dat [verdachte] Airco’s wilde kopen van dit geld, maar dat bij aflevering van de Airco’s bleek dat deze niet aan de eisen voldeden. Het door [verdachte] geleende geld voor de aankoop van deze Airco’s was daarom weer teruggegeven aan [medeverdachte 2].
[getuige 6] heeft voorts verklaard dat door zijn kantoor onderzoek is gedaan naar de herkomst van die € 94.000,-. Daaruit bleek dat [medeverdachte 2] op 13 april 2007 een geldlening had afgesloten bij de SNS bank ten bedrage van € 375.000,- met als onderpand de woning aan
de [adres 1] in [plaats 5]. Van dit geld was ongeveer € 290.000,- overgeboekt naar
de rekening van [medeverdachte 13]. Op 20 april 2007 was een deel van dit geld, afgerond € 280.000,-, vervolgens weer overgeboekt naar een andere Rabobank rekening van mevrouw [medeverdachte 13] met omschrijving: “opname geldbestelling 20 april 2007”. Dit bedrag is vervolgens contant opgenomen. Op 2 mei 2007 werd de lening van € 94.000,- bijgeboekt op de rekening
van [verdachte].
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat door de getuige [getuige 6] een concrete en min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring is gegeven over
de (legale) herkomst van het contante geldbedrag dat op 2 mei 2007 door [medeverdachte 2]
aan [verdachte] is verstrekt. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat de verklaring van de getuige [getuige 6] niet op zichzelf staat, maar (in meer of minder mate) steun vindt in andere bewijsstukken. Zo is in het kantoor van [getuige 6] een notitie aangetroffen, waarop is vermeld dat de lening van € 94.000,- bestemd was voor de aankoop van Airco’s. Op deze notitie stond eveneens vermeld dat deze aankoop niet is doorgegaan en dat het geleende
geld daarom is teruggegeven aan [medeverdachte 2].
Verder bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van de politie, waaruit blijkt dat [medeverdachte 13], de echtgenote van [medeverdachte 2], op 20 april 2007 (12 dagen voor het verstrekken van de contante lening aan [verdachte]) inderdaad een geldbedrag van € 280.000,- heeft opgenomen van haar Rabobank rekening. Dit geld was, zo blijkt uit de getuigenverklaring van [getuige 6], afkomstig van een geldlening die op 13 april 2007 door de SNS bank aan [medeverdachte 2] was verstrekt. Aldus kan worden vastgesteld dat het “gezin” [medeverdachte 2], enkele dagen voordat [medeverdachte 2] de lening aan [verdachte] verstrekte, de beschikking had gekregen over een aanzienlijke hoeveelheid contant geld, dat kennelijk afkomstig was uit een legale bron.
De officier van justitie heeft betoogd dat de geldopname ad € 280.000,- een voorgewende constructie was met het doel legitimiteit te geven aan de lening ad € 94.000,-. De rechtbank heeft die mogelijkheid onderkend. Enige steun is daarvoor ook wel te vinden in de feitelijke gang van zaken. Waarom wordt het geld bijvoorbeeld contant bij de Rabobank opgenomen en bij [verdachte] “ingeleverd” en niet giraal naar het bedrijf overgemaakt?
Anderzijds is er, zoals hiervoor al werd overwogen, in het dossier geen “hard” bewijs gevonden dat het bedrag ad € 94.000,- uit misdaad afkomstig is en is de gegeven verklaring voor de herkomst en het doel niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Het feit dat het geldbedrag dan niet op de meest voor de hand liggende manier bij [verdachte] terecht is gekomen, is voor de rechtbank onvoldoende om het bestaan van een schijnconstructie aan te nemen.
De rechtbank komt, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, tot de conclusie dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het door verdachte geleende geldbedrag een legale herkomst heeft, zodat het onder 1 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De verdachte zal derhalve van dit feit worden vrijgesproken.
Feit 2
Volgens de officier van justitie is de rechtspersoon [verdachte] lid van een criminele organisatie die zich zou bezighouden met de beroepsmatige teelt van hennep, het binnen Nederland brengen van hennep en het bewerken en verkopen van hennep. Daarnaast zou de organisatie zich bezighouden met witwassen en het plegen van valsheid in geschrifte.
Om te kunnen spreken van lidmaatschap van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht zijn een aantal aspecten van belang. Het moet gaan om een:
  • gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband;
  • gericht op het plegen van misdrijven;
  • waaraan [verdachte] willens en wetens een bijdrage levert.
Uit het oogpunt van efficiency zal de rechtbank de aspecten één en twee in het midden laten en direct ingaan op het derde aspect. Immers, indien er sprake zou zijn van een criminele organisatie, welke bijdrage heeft verdachte daar dan aan geleverd?
De rechtbank overweegt dat in het dossier geen bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat [verdachte] in de ten laste gelegde periode van 2 mei 2007 tot en met 16 mei 2007 een rol heeft gespeeld bij de beroepsmatige teelt van hennep, het binnen Nederland brengen van hennep en het bewerken en verkopen van hennep. Het feit dat [verdachte] een “growshop” betreft, maakt dit niet anders.
Zoals hiervoor reeds overwogen zal verdachte worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde witwassen. Ook voor andere betrokkenheid bij witwassen biedt het dossier onvoldoende concrete aanknopingspunten. Dat de verdachte enige betrokkenheid heeft
gehad bij het plegen van valsheid in geschrifte blijkt evenmin.
Kortom, nu er geen enkel bewijs is voor enig relevante bijdrage van de verdachte aan de criminele organisatie, zal de rechtbank de verdachte ook vrijspreken van het onder 2 ten
laste gelegde feit.

5.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt de verdachte vrij van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mr. J.M.E. Kessels en mr. S.V. Pelsser, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Romme griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 17 juli 2015.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 2 mei 2007 tot en met 16 mei 2007, te Eygelshoven, in de gemeente Kerkrade en/of in de gemeente Sittard-Geleen en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een geldbedrag/geldlening van 94.000 euro, althans een (groot) geldbedrag/geldlening heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van voornoemd geldbedrag/geldlening,
gebruik heeft gemaakt, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die/dat geldbedrag/geldlening - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
zij in of omstreeks de periode van 2 mei 2007 tot en met 16 mei 2007, te Eygelshoven, in
de gemeente Kerkrade en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een (duurzaam) samenwerkingsverband van meerdere personen, te weten zij, verdachte, en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 13] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 1]
en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 11] en/of één of meer ander(e) (rechts)perso(o)n(en) en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het witwassen (van (grote) geldbedragen en/of (on)roerende goederen verkregen door
de hennepteelt en verkoop van en handel in hennep en/of door één of meer (ander(e)) misdrijf/misdrijven) en/of
- het plegen van valsheid in geschrift en/of valse opgave in authentieke akte en/of oplichting en/of
- het (meermalen) in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van één of meer grote hoeveelhe(i)d(en) hennep en/of van één of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan dertig gram van een materiaal bevattende hennep, en/of het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van één of meer grote hoeveelhe(i)d(en) hennep en/of van één of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan dertig gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.