3.3Het oordeel van de rechtbank
Feiten 1 en 3
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder
1 en 3 ten laste gelegde feiten. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van deze feiten.
Feit 2
Op 27 april 2010 heeft de politie, tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte,
twee bankafschriften van de ING te Maasmechelen (België) in beslag genomen.Deze bankafschriften hadden betrekking op twee effectenrekeningen, met rekeningnummers
[rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2]. Beide effectenrekeningen stonden op naam van
de verdachte.
Uit de in beslag genomen bankafschriften blijkt dat op 31 mei 2001 (onder vermelding
van de naam [verdachte]) een geldbedrag van Hfl 800.000,- werd gestort op de rekening
met rekeningnummer [rekeningnummer 1]. Op 19 november 2001 werd op de rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] een geldbedrag van Hfl 200.000,- gestort.In de periode van 2 januari 2002 t/m 20 maart 2009 is van beide rekeningen – middels kasopnames – in totaal een bedrag van € 731.200,49 opgenomen.
Verdachte ontving vanaf 27 november 2003 een WAO uitkering van ongeveer € 850,-
per maand. Over de jaren gelegen vóór 2003 bleken met betrekking tot verdachte bij de Belastingdienst geen loon en/of bankgegevens bekend te zijn.De partner van verdachte
had een inkomen van ongeveer € 2.000,- per maand.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 16 juni 2015 verklaard dat zij de rekeninghouder
was van bovengenoemde effectenrekeningen, dat zij de twee contante geldbedragen
van in totaal Hfl 1.000.000,- op deze effectenrekeningen had gestort en dat zij de kasopnames had verricht. Verder heeft zij ter terechtzitting verklaard dat zij het geld heeft gestort op verzoek van haar dochter [naam dochter]. [naam dochter] had haar verteld dat zij het geld had gekregen van ene [naam] (uit Utrecht) waar [naam dochter] een buitenechtelijke relatie mee had. [naam] wilde dat [naam dochter] het geld in België bij een bank onderbracht, zodat hij hier later gebruik van kon maken. [naam dochter] wilde dit niet zelf doen uit angst dat haar toenmalige echtgenoot, [medeverdachte 8], een en ander zou meekrijgen en zo (ook) achter de affaire zou komen. Vandaar dat zij haar moeder vroeg het geld te storten. Deze verklaring van verdachte is ter terechtzitting onder ede bevestigd door [medeverdachte 8]. Hij verklaarde dat [naam dochter] hem hetzelfde verhaal op haar sterfbed had verteld. Hij kende [naam] persoonlijk ook, maar wist geen verdere details over/van hem, alleen dat hij een donkere huidskleur had en waarschijnlijk uit Suriname kwam.
Bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat het bewijs van de stortingen niet mag worden meegenomen door de rechtbank, omdat dit bewijs verkregen zou zijn middels een onrechtmatige doorzoeking. Bovendien zou verdachte een goede verklaring voor de herkomst van het geld gegeven hebben.
Ten aanzien van het verweer dat sprake is van een onrechtmatige doorzoeking:
De raadsman heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris op grond van het proces-verbaal aanvraag doorzoekingen ter inbeslagneming (ex artikel 110 Wetboek van Strafvordering) in het dossier op pagina B1843 e.v. ten onrechte een machtiging tot doorzoeking van de woning van de verdachte heeft afgegeven. De raadsman heeft in dit verband enerzijds aangevoerd dat de naam van verdachte niet voorkomt in het in de aanvraag genoemde CIE-proces-verbaal en anderzijds dat de doorzoeking was bedoeld om bewijs in de strafzaak tegen medeverdachte [medeverdachte 2] te verzamelen, hetgeen in strijd zou zijn met artikel 110 Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte – anders dan de raadsman stelt – met naam en toenaam, zowel in de kop van de aanvraag als ook in het bijgevoegde CIE-proces-verbaal, staat vermeldt. In zoverre faalt het verweer van de raadsman dan ook.
De rechtbank stelt vervolgens voorop dat de rechter-commissaris op grond van artikel 110 Wetboek van Strafvordering, ter inbeslagneming elke plaats kan doorzoeken. Dit betekent, – anders dan de raadsman kennelijk meent – dat de rechter-commissaris ook de woning
van de verdachte kan doorzoeken in het kader van een strafzaak tegen medeverdachte
[medeverdachte 2]. De rechtbank is van oordeel dat de rechter-commissaris op basis van de informatie waarover deze beschikte in redelijkheid tot het afgeven van de machtiging kon overgaan. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Ten aanzien van het verweer dat er onvoldoende bewijs is voor witwassen:
Uit de inkomensgegevens van verdachte en haar echtgenoot leidt de rechtbank af dat zij
niet in staat moet worden geacht een dergelijk bedrag op legale wijze bij elkaar te sparen.
De verklaring van verdachte, dat het geld afkomstig is van een derde, is op zich dan ook geloofwaardig.
Het feit dat het geld contant wordt aangereikt en vervolgens op twee bankrekeningen in Belgie wordt gestort onder een andere naam dan die van de gerechtigde doet echter een vermoeden van witwassen ontstaan. In dat geval mag van verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld (zie o.a. HR 13 juli 2010, LJN BM0787 en ECLI:NL:HR:2011:BO2628). Dat heeft zij ook gedaan maar de rechtbank kan zich niets voorstellen bij ene [naam] die
Hfl 1.000.000,- zou willen parkeren bij zijn buitenechtelijke relatie [naam dochter], die het geld vervolgens op een rekening van haar moeder parkeert om ontdekking van de relatie te voorkomen, terwijl zowel [naam] als [naam dochter] geen enkele toegang tot die rekening hebben.
Als men (veel) geld wil kwijtraken zijn er makkelijkere manieren.
Bovendien valt het op dat verdachte altijd over dit feit heeft gezwegen en pas heel laat,
op zitting, met deze verklaring is gekomen.
Bij de rechtbank stuit deze verklaring dan ook op ongeloof.
De raadsman heeft nog verwezen naar een arrest van het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 2 april 2015. Volgens de raadsman zou hieruit blijken dat de rechtbank de verklaring van de verdachte voor de herkomst van het geld alleen ter zijde
mag schuiven indien deze “kennelijk leugenachtig” is, hetgeen hier niet het geval zou zijn.
De rechtbank passeert ook dit (onderdeel van het) verweer. In het arrest van het Hof waar
de raadsman naar verwijst heeft het Hof geoordeeld dat een ontkennende verklaring van een verdachte alleen voor het bewijs van het ten laste gelegde mag worden gebruikt, indien die verklaring kennelijk leugenachtig is. Dat was niet het geval en daarom sprak het Hof de verdachte vrij wegens gebrek aan voldoende bewijs.
De rechtbank stelt vast dat de vraag of een ontkennende verklaring van een verdachte voor het bewijs van een strafbaar feit mag worden gebruikt een andere vraag is, dan de vraag die hier aan de orde is. Hier is immers aan de orde of de ontkennende verklaring van verdachte (on)voldoende gewicht in de schaal legt om het gefundeerde vermoeden – en daarmee het voldoende bewijs – dat sprake is van witwassen – te weerleggen. Het toetsingskader voor
de beantwoording van deze vraag is niet of de verklaring “kennelijk leugenachtig” is,
maar of de verklaring van de verdachte “hoogst onwaarschijnlijk” is.
Het feit dat iemand kennelijk bereid is Hfl 1.000.000,- contant te (laten) storten op twee rekeningen waartoe hij geen toegang heeft is “hoogst onwaarschijnlijk” en eigenlijk alleen begrijpelijk als het om illegaal geld gaat. Iemand anders zou een dergelijk risico niet willen lopen. Ook verdachte moet zich dat gerealiseerd hebben.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij crimineel geld heeft geparkeerd op twee bankrekeningen. Daarmee heeft zij zich schuldig gemaakt aan witwassen.