3.3Het oordeel van de rechtbank
Feiten 1 en 2
Aan verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij valsheid in geschrifte heeft gepleegd door in strijd met de waarheid op een inkomensverklaring te vermelden dat [medeverdachte 5] een jaarinkomen van € 25.920,- genoot.
Onder feit 2 wordt hem verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting, in die zin dat hij:
zich heeft voorgedaan als een bonafide tussenpersoon bij de aanvraag van een hypothecaire geldlening en/of
bij de aanvraag van een hypothecaire geldlening een valse/vervalste inkomensverklaring heeft overgelegd en/of
bij de aanvraag van een hypothecaire geldlening een vals/vervalst formulier “Aanvraag hypothecaire geldlening” heeft overgelegd, door in strijd met de waarheid daarop te vermelden dat [medeverdachte 5] een jaarinkomen genoot van € 25.920,- en als reden voor de koop te vermelden dat het pand als primaire woning gebruikt zou worden,
waardoor hij de SNS-Bank heeft bewogen tot de afgifte van een hypothecaire geldlening van € 100.000,-.
Feiten en omstandigheden
Aan medeverdachte [medeverdachte 5] is door de SNS-Bank op 24 oktober 2007 een hypothecaire geldlening verstrekt van € 100.000,- voor de aankoop van de woning aan de [adres 5] te [plaats 3].
Ter verkrijging van deze lening is een Inkomensverklaring Hypotheek d.d. 20 augustus 2007 aan de SNS-Bank overgelegd, waarop vermeld staat dat de geldnemer [medeverdachte 5] is en dat haar jaarinkomen € 25.920,- bedraagt. De inkomensverklaring is ondertekend door de (hypotheek)adviseur, zijnde verdachte, en [medeverdachte 5].
Op 12 april 2010 is namens de SNS-Bank aangifte gedaan, waarin onder andere wordt gesteld dat verdachte een valse opgave heeft gedaan van het inkomen van [medeverdachte 5], door op de inkomensverklaring te vermelden dat zij een jaarinkomen had van
€ 25.920,-, terwijl zij volgens gegevens van de belastingdienst in 2007 en 2008 geen inkomen genoot. Verdachte diende als tussenpersoon het werkelijk inkomen vast te stellen
en daarbij een adequate afweging te maken of het opgegeven jaarinkomen gelijk is aan het werkelijke inkomen.Tevens heeft de aangever verklaard dat de SNS-Bank de lening niet zou hebben verstrekt als zij het werkelijke inkomen zou hebben gekend of geweten had dat het object verhuurd was of zou worden.
Verdachte heeft verklaard dat hij de bewuste inkomensverklaring heeft opgestelden dat het bedrag van € 25.920,- is vastgesteld op basis van eigen inkomen van [medeverdachte 5] en op basis van inkomen uit vermogen. Hij heeft een bedrag van € 13.200,- als fictief rendement uit de ouderlijke woning als extra inkomen meegerekend.
[medeverdachte 5] heeft verklaard dat zij niet weet hoe het bedrag op de inkomensverklaring is samengesteld en dat ze toentertijd ongeveer € 1.000,- per maand verdiende, inclusief fooienen dat zij in de betreffende woning zou gaan samenwonen met haar toenmalige vriend. Dat
is niet doorgegaan, omdat de relatie werd verbroken.
De toenmalig werkgever van [medeverdachte 5], [naam werkgever], heeft verklaard dat zijn bedrijf een seizoensbedrijf is dat van april tot en met oktober geopend is.Hij heeft geen inkomensgegevens betreffende [medeverdachte 5] verstrekt.
Uit gegevens van de belastingdienst blijkt dat er geen loongegevens van [medeverdachte 5] bekend zijn over de jaren 2007 en 2008.
Beoordeling
Met betrekking tot de onder feit 1 tenlastegelegde valsheid in geschrifte overweegt de rechtbank als volgt.
Ter terechtzitting is gebleken dat er verschil van mening bestaat over de vraag welke inkomsten verdachte nu precies had mogen meetellen bij het berekenen van het inkomen voor de inkomstenverklaring. Voor de beoordeling van het onderhavige feit acht de rechtbank deze vraag niet ter zake doende en wel om de volgende redenen.
Verdachte heeft verklaard dat hij de inkomensverklaring heeft opgesteld. Op die inkomensverklaring is als jaarinkomen van [medeverdachte 5] een bedrag van € 25.920,- opgenomen. Verdachte heeft daaromtrent een verklaring afgelegd, inhoudende dat hij niet alleen het inkomen uit arbeid bij de vaststelling van dat bedrag heeft meegenomen, maar ook fictief rendement uit vermogen. Volgens zijn eigen berekening bedroeg dat fictief rendement € 13.200,-. Het inkomen uit arbeid was volgens [medeverdachte 5] € 1.000,- per maand, inclusief fooien. Haar toenmalige werkgever heeft verklaard dat [medeverdachte 5] seizoenswerk verrichte van april tot en met oktober. De rechtbank leidt hieruit af dat [medeverdachte 5] derhalve een jaarinkomen uit arbeid had ten bedrage van ongeveer € 7.000,-
(7 maanden x € 1.000,-).
Opgeteld bij het door verdachte berekende fictieve rendement uit vermogen komt dit neer op een totaalbedrag van € 20.200,-. Het door verdachte berekende en vastgestelde jaarinkomen van [medeverdachte 5] is dus zelfs in zijn eigen becijfering lager dan het jaarinkomen dat hij op de inkomensverklaring heeft vermeld. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat hij een vals jaarinkomen op de inkomensverklaring heeft vermeld. Zij acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte door die inkomensverklaring valselijk op te maken.
Ten aanzien van de onder feit 2 tenlastegelegde oplichting overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de tenlastelegging blijkt dat bij feit 2 aan verdachte drie oplichtingshandelingen worden verweten.
Één onderdeel van deze drie handelingen is dat verdachte op de aanvraag voor de hypothecaire lening ten onrechte zou hebben vermeld dat het aan te kopen pand als primaire woning zou worden gebruikt.
De overige oplichtingshandelingen komen eigenlijk allemaal neer op één en hetzelfde. Namelijk dat verdachte een inkomensverklaring bij de SNS-bank heeft ingediend met hierop valselijk vermeld dat [medeverdachte 5] een jaarinkomen had van € 25.920,-.
Ten aanzien van de vraag of ten onrechte is vermeld dat het aan te kopen pand als primaire woning zou worden gebruikt overweegt de rechtbank het volgende.
[medeverdachte 5] heeft verklaard dat het de bedoeling was dat zij samen met haar vriend in de woning zou gaan wonen. In het dossier is geen bewijs voorhanden waaruit blijkt dat deze intentie er ten tijde van het opstellen van de relevante stukken in deze strafzaak niet was. Ook ander bewijs dat de woning op dat moment niet als primaire woning gebruikt zou gaan worden ontbreekt. Het feit dat de intentie om te gaan samenwonen wellicht al heel snel na de aankoop niet meer aanwezig was maakt dit niet anders.
Ten aanzien van het gebruik van de valse inkomensverklaring overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals hierboven reeds is overwogen staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat op de inkomensverklaring die aan de SNS-bank is toegezonden inderdaad een vals bedrag staat vermeld. Om van oplichting te kunnen spreken dient vervolgens echter ook bewezen te worden dat de SNS-Bank door
dezevalsheid is bewogen tot de afgifte van de hypotheek.
De rechtbank acht dit niet bewezen en wel om de volgende redenen.
Door de getuige [getuige 1], werkzaam bij SNS-Bank, is verklaard dat het “inkomen” ten behoeve van een inkomensverklaring niet per sé inkomen uit arbeid hoefde te zijn, maar dat ook 3% van het vrije vermogen mocht worden meegeteld. [getuige 2], eveneens werkzaam bij SNS-Bank, heeft verklaard dat vermogen of een maandelijkse toelage van de ouders een rol zouden kunnen spelen, maar dat dit iets is dat tussen de adviseur en de cliënt wordt besproken. Twee andere medewerkers van SNS-Bank, de getuigen [getuige 3] en [getuige 4], zijn weer een andere mening toegedaan. Zij hebben verklaard dat dit niet mag worden meegenomen bij de inkomensverklaring.
De rechtbank maakt hieruit op dat er ten tijde van de tenlastegelegde feiten door de bank in de praktijk klaarblijkelijk – en ieder geval door sommige medewerkers – op verschillende wijzen werd omgegaan met het vaststellen van het inkomen en dat er bovendien ruimte was om rekening te houden met andere omstandigheden, zoals de financiële positie van de ouders. Gelet op de verschillende wijzen waarop toentertijd binnen de bank naar het begrip inkomen werd gekeken, de financiële positie van de ouders, het feit dat [verdachte] – als grote tussenpersoon van de bank – kennelijk achter de aanvraag stond en niet in de laatste plaats
de commerciële opvattingen zoals die toentertijd binnen de hypotheekverstrekking gangbaar waren, is de rechtbank er niet van overtuigd dat indien de bank over de ware inkomensgevens had beschikt (de € 20.200,-) zij de hypotheek zou hebben geweigerd. Dat maakt ook dat de rechtbank er niet van overtuigd is dat de bank door de valse inkomensverklaring is bewogen tot de afgifte van de lening.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de onder feit 2 tenlastegelegde oplichting.
Feiten 3 en 4
Aan verdachte wordt onder feit 3 verweten dat hij valsheid in geschrifte heeft gepleegd door in strijd met de waarheid op een inkomensverklaring te vermelden dat [medeverdachte 1] een jaarinkomen van € 22.500,- genoot. Onder feit 4 wordt hem verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting, in die zin dat hij:
zich heeft voorgedaan als een bonafide tussenpersoon bij de aanvraag van een hypothecaire geldlening en/of
bij de aanvraag van een hypothecaire geldlening een valse/vervalste inkomensverklaring heeft overgelegd en/of
bij de aanvraag van een hypothecaire geldlening een vals/vervalst formulier “Aanvraag hypothecaire geldlening” heeft overgelegd, door in strijd met de waarheid daarop te vermelden dat de reden voor de koop primaire woning was,
waardoor hij de SNS-Bank heeft bewogen tot de afgifte van een hypothecaire geldlening van € 91.000,-.
Feiten en omstandigheden
Aan medeverdachte [medeverdachte 1] is door de SNS-Bank op 29 februari 2008 een hypothecaire geldlening verstrekt van € 91.000,- voor de aankoop van de woning aan de [adres 2] te [plaats 1].
Ter verkrijging van deze hypothecaire geldlening is een Inkomensverklaring Hypotheek d.d. 23 januari 2008, betreffende een woning aan de [adres 3] te [plaats 1], verstrekt waarop vermeld staat dat de geldnemer [medeverdachte 1] is en dat haar jaarinkomen € 22.500,- bedraagt. De inkomensverklaring is ondertekend door verdachte en [medeverdachte 1].
Op 12 april 2010 is namens de SNS-Bank aangifte gedaan, waarin onder andere is vermeld dat verdachte een valse opgave heeft gedaan van het inkomen van [medeverdachte 1], door op de inkomensverklaring te vermelden dat zij een jaarinkomen had van € 22.500,-, terwijl zij volgens gegevens van de belastingdienst in 2007 en 2008 geen inkomen genoot. Verdachte heeft als tussenpersoon het werkelijk inkomen vastgesteld en daarbij een adequate afweging gemaakt dat het opgegeven jaarinkomen gelijk is aan het werkelijke inkomen.In de aangifte staat tevens dat de SNS-Bank de lening niet zou hebben verstrekt als zij het echte inkomen geweten had of dat het object verhuurd was of zou worden.
Uit gegevens van de belastingdienst blijkt dat er inderdaad geen loongegevens van [medeverdachte 1] bekend zijn over de jaren 2007 en 2008.
Verdachte heeft verklaard dat de bank het jaarinkomen heeft bepaald en dat de ouders van [medeverdachte 1], die ten tijde van de aanvraag voor de lening nog minderjarig was, garant zouden staan voor de hypotheek.Verder heeft hij verklaard dat hij wel naar het inkomen van aanvraagster heeft gekeken, maar dat dit eigenlijk niet relevant was omdat de ouders beiden mee zouden tekenen.Verdachte heeft emailcorrespondentie overgelegd tussen hemzelf en [getuige 3], een medewerker van SNS-Bank, waaruit volgens verdachte op te maken valt dat hij de SNS-Bank op de hoogte heeft gesteld van het feit dat de vader van
de aanvraagster, [medeverdachte 2], op de offerte staat vermeld als medeschuldenaar en derhalve een aparte inkomensverklaring heeft ingevuld en ondertekend. Tevens schrijft verdachte in dat emailbericht dat [medeverdachte 1] inkomen uit arbeid heeft en een ruime maandelijkse toelage van de ouders krijgt.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat zij de aanvraag met [verdachte] heeft besproken, dat zij aan hem heeft doorgegeven hoeveel uren zij in de horeca werkte en hoeveel ze daarmee verdiende en dat de rest zou worden aangevuld met het inkomen van haar vader. Ook heeft zij verklaard dat het pand niet verhuurd was toen zij het kocht.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat zijn dochter [medeverdachte 1] in het gekochte appartement wilde gaan wonen en dat de woning pas later is verhuurd, omdat naderhand bleek dat zij
toch thuis bleef wonen.
De beoordeling
Met betrekking tot de onder feit 3 tenlastegelegde valsheid in geschrifte overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals hierboven reeds werd vermeld is het de rechtbank gebleken dat er verschil van mening bestaat over de vraag welke inkomsten verdachte nu precies bij de bedoelde inkomstenverklaring had mogen invullen. Ook voor de beoordeling van het onderhavige feit acht de rechtbank de uitkomst van dit meningsverschil echter niet ter zake doende en wel om de volgende redenen.
Vast staat dat verdachte als tussenpersoon betrokken is geweest bij het opstellen van de inkomensverklaring van [medeverdachte 1] ten behoeve van het verkrijgen van een hypothecaire geldlening. Op die inkomensverklaring is als jaarinkomen van [medeverdachte 1] een bedrag van € 22.500,- opgenomen. Hoe verdachte aan dit bedrag is gekomen en uit welke componenten dit bedrag is samengesteld, heeft verdachte de rechtbank niet duidelijk kunnen maken. Ter terechtzitting heeft hij hier uitgebreid over verklaard, maar zijn steeds wisselende verklaringen hebben geen concrete onderbouwing opgeleverd.
Verdachte als tussenpersoon moet onderzoeken wat het inkomen van de hypotheekaanvrager is, in casu [medeverdachte 1]. Gelet op het feit dat verdachte de betreffende inkomensverklaring mede heeft ondertekend, mag van hem verwacht worden dat hij een deugdelijke onderbouwing heeft voor de vaststelling van het jaarinkomen. Dat is niet het geval gebleken. In de administratie van verdachte zijn ook verder geen stukken aangetroffen waaruit een deugdelijke onderbouwing voor de betreffende inkomensverklaring kan worden afgeleid. Wel is aangetroffen een inkomensverklaring van een eerdere datum, waarop als jaarinkomen van [medeverdachte 1] een bedrag van € 6.834,- is vermeld en als inkomen van [medeverdachte 2] een bedrag van € 85.000,-. Die inkomensverklaring biedt in ieder geval geen steunbewijs voor een jaarinkomen van [medeverdachte 1] van € 22.500,-. Integendeel.
Gelet op dit alles staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte in strijd met de waarheid een jaarinkomen van € 22.500,- op de inkomensverklaring heeft vermeld. Zij acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt in valsheid in geschrifte door die inkomensverklaring valselijk op te maken.
Ten aanzien van de onder feit 4 tenlastegelegde oplichting overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de tenlastelegging blijkt dat bij feit 4 aan verdachte drie oplichtingshandelingen worden verweten.
Één onderdeel van deze drie handelingen is dat verdachte op de aanvraag voor de hypothecaire lening ten onrechte zou hebben vermeld dat het aan te kopen pand als primaire woning zou worden gebruikt.
De overige oplichtingshandelingen komen eigenlijk allemaal neer op één en hetzelfde. Namelijk dat verdachte een inkomensverklaring bij de SNS-bank heeft ingediend met hierop valselijk vermeld dat [medeverdachte 1] een jaarinkomen had van € 22.500,-.
Ten aanzien van de vraag of ten onrechte is vermeld dat het aan te kopen pand als primaire woning zou worden gebruikt overweegt de rechtbank het volgende.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat het de bedoeling was dat zij in de woning zou gaan wonen. In het dossier is geen bewijs voorhanden waaruit blijkt dat deze intentie er niet was. Ook ander bewijs dat de woning op dat moment niet als primaire woning gebruikt zou gaan worden ontbreekt. Het feit dat de intentie om daar te gaan wonen wellicht al heel snel na de aankoop niet meer aanwezig was maakt dit niet anders.
Ten aanzien van het gebruik van de valse inkomensverklaring verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor bij feit 2 heeft overwogen.
Ook in dit geval is de rechtbank er om de hiervoor genoemde redenen niet van overtuigd dat de bank, zou zij de werkelijke situatie hebben gekend, de hypotheek zou hebben geweigerd. Opvallend is in dit verband nog dat de bank op grond van een eerdere opgave van het inkomen wist dat dit lager lag. Toen verdachte vervolgens een hoger inkomen presenteerde werd dit voetstoots geaccepteerd. Kennelijk was de behoefte om hypotheken te verstrekken vele malen groter dan eventuele bedenkingen rondom het inkomen, die door die ongemotiveerde aanpassing toch moeten zijn opgekomen. De rechtbank heeft dan ook niet
de overtuiging dat het valse inkomen de bank heeft bewogen tot het verstrekken van de hypotheek.
De rechtbank zal verdachte daarom ook vrijspreken van de onder feit 4 tenlastegelegde oplichting.
Feit 5
Onder feit 5 wordt verdachte verweten dat hij zich – al dan niet samen met anderen – schuldig heeft gemaakt aan witgewassen door het verkrijgen van een deel van een pand aan de [adres 4] te [plaats 2] (bestaande uit een in aanbouw zijnd appartement, een deel van een bedrijfsruimte/restaurant en een deel van een parkeerplaats).
De rechtbank stelt allereerst vast dat in het dossier geen direct bewijs aanwezig is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die als gronddelict van witwassen kunnen worden gezien. Bij de beoordeling van het onderhavige feit zal de rechtbank daarom als uitgangspunt dienen te nemen dat er geen gronddelict is dat als bron van illegaal vermogen bij verdachte kan worden aangemerkt. Conform vaste jurisprudentie dient de rechtbank in zo’n situatie vervolgens na te gaan of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen (zie o.a. HR 13 juli 2010, LJN BM0787 en ECLI:NL:HR:2011:BO2628). Indien daarvan inderdaad sprake is mag van verdachte worden verlangt dat hij/zij een verklaring geeft. Feiten en omstandigheden
Uit het dossier blijkt dat het bouwproject [adres 4] te [plaats 2] een in aanbouw zijnd restaurant betreft met drie appartementen en een parkeerterrein. Het perceel is in 2004 door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 13] gekocht voor ongeveer € 60.000,-. In 2009 hebben zij het perceel gesplitst. Daarna hebben zij 1/3 deel verkocht aan verdachte voor € 60.000,-, die dit vervolgens heeft doorverkocht aan medeverdachte [medeverdachte 6]; 1/3 deel hebben ze verkocht aan medeverdachte [medeverdachte 8] en het resterende 1/3 deel is verkocht aan hun drie dochters.
Is hier sprake van witwassen?
Allereerst is er naar het oordeel van de rechtbank geen bewijs dat [verdachte] het pand heeft gekocht met eigen uit misdrijf verkregen geld.
De officier van justitie heeft zich in zijn requisitoir op het standpunt gesteld dat de eigendomsverkrijging door verdachte eigenlijk een schijnconstructie is. Enkel en alleen bedoeld om [medeverdachte 2] in de gelegenheid te stellen diens criminele geld wit te wassen, via het (zwart) financieren van de verbouwing van het betreffende pand.
De rechtbank overweegt dat voor een bewezenverklaring op grond van hetgeen de officier heeft aangevoerd een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 2] is vereist. Daarbij moet dan tevens bewezen worden dat verdachte wist/moest weten dat deze samenwerking witwassen ten doel had. Om tot een dergelijke bewezenverklaring te kunnen komen zal de rechtbank in ieder geval moeten vaststellen dat verdachte op het moment dat hij het pand kocht wist of moest vermoeden dat [medeverdachte 2] in het bezit was van geld dat uit misdrijf afkomstig was en voornemens was dit geld te besteden aan een verbouwing van het pand.
Het dossier biedt daarvoor echter onvoldoende bewijs. Uit het dossier blijkt wel dat verdachte vaker financiële zaken voor [medeverdachte 2] en diens gezin regelde, maar nergens uit blijkt hoever de wetenschap van verdachte met betrekking tot het reilen en zeilen van [medeverdachte 2] daadwerkelijk ging. Met name blijkt nergens uit dat verdachte ervan op de hoogte was dat [medeverdachte 2] zich met criminele zaken bezig hield. Ook heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat verdachte wel moet hebben geweten dat de uitgaven van [medeverdachte 2] diens inkomsten ver te boven gingen, waardoor hij wellicht meer had moeten gaan navragen.
De rechtbank kan derhalve niet vaststellen dat verdachte wist/had moeten weten dat [medeverdachte 2] over illegaal vermogen beschikte en al helemaal niet dat verdachte wist/had moeten weten dat zijn aankoop van het pand bedoeld was om Rennenberg te faciliteren diens criminele geld wit te wassen.
De rechtbank spreekt verdachte dan ook vrij van het onder feit 5 tenlastegelegde feit.
Feit 6
Volgens de officier van justitie is [verdachte] lid van een criminele organisatie die zich zou bezighouden met de beroepsmatige teelt van hennep, het binnen Nederland brengen van hennep en het bewerken en verkopen van hennep. Daarnaast zou de organisatie zich bezighouden met witwassen en het plegen van valsheid in geschrifte.
Om te kunnen spreken van lidmaatschap van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht zijn een aantal aspecten van belang. Het moet gaan om een:
- gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband;
- gericht op het plegen van misdrijven;
- waaraan [verdachte] willens en wetens een bijdrage levert.
Uit het oogpunt van efficiency zal de rechtbank de aspecten één en twee in het midden laten en direct ingaan op het derde aspect. Immers, indien er sprake zou zijn van een criminele organisatie, welke bijdrage heeft verdachte daar dan aan geleverd? Bij de beantwoording van die vraag moet de rechtbank in acht nemen dat niet iedere bijdrage aan een criminele organisatie maakt dat iemand daarvan lid is. Die bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
In het dossier kan de rechtbank echter geen bewijs vinden voor enige bijdrage van [verdachte] die van voldoende duur en intensiteit is. Wat de rechtbank vast kan stellen is dat [verdachte] in de tenlastegelegde periode twee keer valsheid in geschrifte heeft gepleegd, door inkomensverklaringen valselijk op te stellen ter verkrijging van een hypothecaire geldlening door [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] (de dochters van [medeverdachte 2]). Maar dat is niet een bijdrage van dien aard dat men daardoor al geacht kan worden lid van de criminele organisatie geworden te zijn.
Kortom, nu er geen enkel bewijs is voor enig relevante bijdrage van [verdachte] aan de criminele organisatie dient [verdachte] van dit feit te worden vrijgesproken.