3.3Het oordeel van de rechtbank
Feiten 1 en 2
Aan de verdachte wordt onder feit 1 verweten dat zij valsheid in geschrifte heeft gepleegd door een vervalste inkomensverklaring te gebruiken ter verkrijging van een hypothecaire geldlening. Onder feit 2 wordt haar verweten dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting, in die zin dat zij door:
bij de aanvraag van een hypothecaire geldlening de vervalste inkomensverklaring over te leggen en/of
het overleggen van een valselijk taxatierapport en/of
het invullen dat het pand als primaire woning gebruikt zou worden op de aanvraag hypothecaire geldlening
de SNS-Bank heeft bewogen tot de afgifte van een hypothecaire geldlening van € 91.000,-.
Feiten en omstandigheden
Aan de verdachte is door de SNS-Bank op 29 februari 2008 een hypothecaire geldlening verstrekt van € 91.000,- voor de aankoop van de woning aan de [adres 2]
23-1te [plaats 1].
Op 12 april 2010 is namens de SNS-Bank aangifte gedaan, waarin onder andere is opgenomen dat verdachte een valse opgave heeft gedaan van haar inkomen, door op de inkomensverklaring te vermelden dat zij een jaarinkomen had van € 22.500,-, terwijl zij volgens gegevens van de belastingdienst in 2007 en 2008 geen inkomen genoot. De SNS-Bank had de lening niet verstrekt als zij dit geweten had en had geweten dat het object verhuurd was of zou worden.
Ter verkrijging van de lening is een Aanvraag hypothecaire geldlening ingevuld. Als aanvraagster staat vermeld verdachte en als mede-aanvrager de medeverdachte [medeverdachte 2] (de vader van verdachte). Op de aanvraag is vermeld dat verdachte een inkomen heeft van € 19.440,-, dat het onderpand [adres 2]
23-1betreft en de reden van de aankoop primaire woning is. Dit stuk is niet ondertekend.
Tevens is er een Inkomensverklaring Hypotheek d.d. 23 januari 2008, betreffende een woning aan de [adres 3]
23-2, verstrekt waarop vermeld staat dat de geldnemer verdachte is en dat haar jaarinkomen € 22.500,- bedraagt. De inkomensverklaring is ondertekend door verdachte en door de adviseur, medeverdachte [medeverdachte 3].
Daarnaast is er een taxatierapport overgelegd d.d. 20 december 2007, opgemaakt door medeverdachte [medeverdachte 4], betreffende de woning aan de [adres 3]
23-2, waarin vermeld wordt dat de woning nog wordt opgeleverd en waarin enkel waarden vrij van huur worden vermeld.
Verdachte heeft verklaard dat zij de aanvraag met [medeverdachte 3] heeft besproken, dat zij aan hem heeft doorgegeven hoeveel uren zij in de horeca werkte, hoeveel ze daarmee verdiende en dat de rest zou worden aangevuld met het inkomen van haar vader. Ook heeft zij verklaard dat het pand niet verhuurd was toen zij het kocht.
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat in overleg met de bank een deel van het inkomen van haar vader aan [verdachte] zou worden toegerekend, dat het bedrag van € 22.500,- derhalve fictief inkomen betreft en dat de ouders van [verdachte] garant zouden staan voor de hypotheek.
Door de getuigen [getuige 5] en [getuige 1], beiden werkzaam bij SNS-Bank, is verklaard dat het inkomen van de vader formeel niet meegerekend zou mogen worden bij de hypotheekaanvraag van de dochter, maar dat dit in 2007 feitelijk wel gebeurde. Ook heeft [getuige 1] verklaard dat tevens rendement uit vermogen meetelde. [getuige 2], eveneens werkzaam bij SNS-Bank, heeft verklaard dat vermogen of een maandelijkse toelage van de ouders een rol zouden kunnen spelen, maar dat dit iets is dat tussen de adviseur en de cliënt wordt besproken. Andere medewerkers van de SNS-Bank die als getuigen zijn gehoord zijn echter een andere mening toegedaan.
Vader [medeverdachte 2] heeft verklaard dat verdachte aanvankelijk in het gekochte appartement wilde gaan samenwonen en dat de woning pas daarna verhuurd werd, toen bleek dat zij toch thuis bleef wonen. Verder heeft hij verklaard dat er een verwisseling van de huisnummers heeft plaatsgevonden en dat de woning die verhuurd was niet van [verdachte], maar van [medeverdachte 13] was.
Beoordeling
Feit 1: valsheid in geschrifte?
De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat in het door verdachte ondertekende formulier het begrip “inkomen” werd gedefinieerd. Verdachte heeft dus geen kennis kunnen nemen van een heldere omschrijving van het begrip zoals dat bedoeld werd door de bank.
Overigens is het de rechtbank uit de getuigenverklaringen van de betreffende bankmedewerkers duidelijk geworden dat bij hen verschil van mening bestond met betrekking tot de vraag wat onder “inkomen” diende te worden verstaan. Daaruit leidt de rechtbank af dat er kennelijk ook geen helder inkomensbegrip bestond.
Zeer belangrijk vindt de rechtbank ook dat verdachte – die ten tijde van de aanvraag nog 17 jaar was – werd geadviseerd door een professionele tussenpersoon ([medeverdachte 3]), die heeft verklaard dat ook hij van mening was dat andere bronnen dan inkomsten uit arbeid meegenomen mochten worden bij het vaststellen van het inkomen. Hij heeft uiteindelijk het inkomen in het formulier ingevuld.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte wist of had moeten weten dat het op de inkomensverklaring opgenomen jaarinkomen onjuist was. Enerzijds omdat een duidelijke omschrijving van het begrip “inkomen” op het door haar ondertekende formulier ontbrak en anderzijds omdat zij af mocht gaan op datgene wat een professionele adviseur haar hierover vertelde. Van enige wetenschap bij verdachte dat de informatie die zij van [medeverdachte 3] kreeg niet klopte is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het opzet van verdachte om – in strijd met de waarheid – een bedrag van € 22.500,- op de inkomensverklaring in te laten vullen ontbreekt. Zij zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde feit.
Feit 2: oplichting?
Om te kunnen beoordelen of sprake is van oplichting dient de rechtbank vast te stellen dat verdachte met opzet valse inlichtingen met betrekking tot haar inkomen en de beoogde primaire bewoning heeft verstrekt aan de bank.
Ad 1: de inkomensverklaring
Nu de rechtbank hierboven heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte wist dat het om een valse/onjuiste inkomensverklaring ging, kan evenmin worden bewezen dat verdachte deze verklaring (met opzet) heeft gebruikt voor oplichting. De rechtbank zal verdachte daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Ad 2 en ad 3: de eigen/primaire bewoning in taxatierapport en aanvraag
Evenmin kan de rechtbank vaststellen dat verdachte ten tijde van de hypotheekaanvraag en het opmaken van het taxatierapport niet de intentie had om in de betreffende woning te gaan wonen. Enig bewijs dat de woning op dat moment niet als primaire woning gebruikt zou gaan worden ontbreekt. De woning was op het moment van aankoop bovendien niet bewoonbaar, maar moest nog afgebouwd worden. Het feit dat de intentie om de woning primair als eigen woning te gaan gebruiken op enig moment na de aankoop niet meer aanwezig was, maakt dat niet anders. Ook van deze onderdelen van de tenlastelegging zal
de rechtbank verdachte derhalve vrijspreken.
Feit 3
Onder feit 3 wordt verdachte verweten dat zij – al dan niet samen met anderen – een gewoonte heeft gemaakt van witwassen door het verkrijgen van:
een appartement aan de [adres 2] te [plaats 1]
een deel van een pand aan de [adres 4] te [plaats 2] (bestaande uit een appartement, 1/3 deel van een ijssalon/restaurant en 1/3 deel van een parkeerplaats)
een personenauto VW Scirocco.
De rechtbank stelt allereerst vast dat in het dossier geen direct bewijs aanwezig is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan andere strafbare feiten. Bij de beoordeling van
het onderhavige feit zal de rechtbank daarom als uitgangspunt dienen te nemen dat er geen gronddelict is dat als bron van illegaal vermogen bij verdachte kan worden aangemerkt. Conform vaste jurisprudentie dient de rechtbank in zo’n situatie allereerst na te gaan of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen (zie o.a. HR 13 juli 2010, LJN BM0787 en ECLI:NL:HR:2011:BO2628). Indien die inderdaad het geval mag van verdachte worden verlangt dat hij/zij een verklaring geeft. Feiten en omstandigheden
Ad 1)
Voor de feiten en omstandigheden met betrekking tot het verkrijgen door verdachte van het appartement aan de [adres 2] te [plaats 1] verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierover al bij de bespreking van de feiten 1 en 2 heeft vermeld.
Ad 2)
Uit het dossier blijkt dat het bouwproject [adres 4] te [plaats 2] een in aanbouw zijnd restaurant betreft met drie appartementen en een parkeerterrein. Het perceel is in 2004 door de vader en moeder van verdachte gekocht. In 2009 hebben zij het perceel gesplitst. Daarna hebben zij 1/3 deel verkocht aan [medeverdachte 3], die dit vervolgens heeft doorverkocht aan [medeverdachte 6]; 1/3 deel hebben ze verkocht aan [medeverdachte 8] en het resterende 1/3 deel is verkocht aan verdachte en haar twee zussen. De koopprijs bedroeg € 120.000,00. Dit bedrag is door de ouders kwijtgescholden.
Ad 3)
In 2009 heeft haar vader een Volkswagen Scirocco gekocht voor verdachte. Deze auto kostte € 23.205,00. De auto is contant betaald. Verdachte heeft zelf zes- of zeven duizend euro meebetaald aan de auto.
Is hier sprake van witwassen?
Naar het oordeel van de rechtbank levert het bovenstaande onvoldoende bewijs op voor witwassen. Het appartement te [plaats 1] is gefinancierd via een lening van de bank. Het pand te [plaats 2] heeft verdachte verkregen “om niet” en voor de auto heeft zij zes/zeven duizend euro betaald. Deze feiten en omstandigheden kunnen geen verdenking opleveren
dat verdachte haar aankopen middels (eigen) crimineel geld heeft gefinancierd.
De officier van justitie heeft zich in zijn requisitoir op het standpunt gesteld dat de eigendomsverkrijgingen door verdachte eigenlijk schijnconstructies zijn. Enkel en alleen bedoeld om vader [medeverdachte 2] in de gelegenheid te stellen zijn crimineel geld wit te wassen. Enerzijds via het (zwart) financieren van de verbouwing van de betreffende panden en anderszins via het verhullen van de werkelijk rechthebbende van de VW Scirocco.
De rechtbank overweegt dat voor een bewezenverklaring op grond van hetgeen de officier heeft aangevoerd een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en haar vader is vereist. Daarbij moet dan tevens bewezen worden dat verdachte wist/moest weten dat deze samenwerking witwassen ten doel had. Om tot een dergelijke bewezenverklaring te kunnen komen zal de rechtbank in ieder geval moeten vaststellen dat verdachte wist of moest vermoeden dat haar vader in het bezit was van geld dat uit misdrijf afkomstig was.
Het dossier biedt daarvoor onvoldoende bewijs. Uit het dossier blijkt weliswaar van criminele activiteiten van vader [medeverdachte 2], maar er is onvoldoende bewijs dat verdachte hier wetenschap van had. Daarnaast kan de rechtbank niet vaststellen of verdachte zicht had op de legale inkomsten van haar ouders. Als zij niet wist hoeveel haar ouders “wit” verdienden, kon zij al helemaal niet beoordelen of de uitgaven van de ouders daarmee in verhouding waren of dat er wellicht aanleiding was om hierover navraag te doen. De rechtbank spreekt verdachte dan ook vrij van het onder feit 3 tenlastegelegde feit.
Feit 4
Volgens de officier van justitie is verdachte lid van een criminele organisatie die zich zou bezighouden met witwassen en het plegen van valsheid in geschrifte.
Om te kunnen spreken van lidmaatschap van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht zijn een aantal aspecten van belang. Het moet gaan om een:
- gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband;
- gericht op het plegen van misdrijven;
- waaraan verdachte willens en wetens een bijdrage levert.
Uit het oogpunt van efficiency zal de rechtbank de aspecten één en twee in het midden laten en direct ingaan op het derde aspect. Immers, indien er sprake zou zijn van een criminele organisatie, welke bijdrage heeft verdachte daar dan aan geleverd? Bij de beantwoording van die vraag moet de rechtbank in acht nemen dat niet iedere bijdrage aan een criminele organisatie maakt dat iemand daarvan lid is. Die bijdrage moet een zekere duur en intensiteit hebben.
De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van de hiervoor genoemde strafbare feiten.
In het dossier kan de rechtbank geen bewijs vinden voor enige andere bijdrage van verdachte aan de criminele organisatie. Kortom, nu er geen enkel bewijs is voor enig relevante bijdrage van verdachte aan de criminele organisatie dient zij van dit feit te worden vrijgesproken.