ECLI:NL:RBLIM:2015:5945

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 3209eindu
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en verwijtbare werkloosheid in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 15 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, die als directeur werkzaam was bij de Stichting Vitaal Wonen, was op staande voet ontslagen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had gesteld dat er zowel objectieve als subjectieve dringende redenen waren voor het ontslag. De rechtbank concludeerde dat de eiser verwijtbaar werkloos was geworden, wat leidde tot de weigering van zijn WW-uitkering op grond van artikel 27 van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank heeft het bestreden besluit van de verweerder vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat de aanvullende motivering van de verweerder het geconstateerde gebrek had hersteld. De rechtbank heeft ook bepaald dat de verweerder het griffierecht aan de eiser moest vergoeden en de proceskosten moest vergoeden, vastgesteld op € 1.225,-. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van een directeur en de gevolgen van het niet nakomen van deze verantwoordelijkheden, evenals de juridische kaders rondom ontslag op staande voet en verwijtbare werkloosheid.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 13/3209

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juli 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.J.L.J. Pfeil),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder
(gemachtigde: F. Houtbeckers).

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van eiser tot het verlenen van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 10 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen de op de hierna nader benoemde civiele procedure betrekking hebbende stukken over te leggen.
Van deze gelegenheid heeft eiser gebruik gemaakt op 8 september 2014.
Bij tussenuitspraak van 23 oktober 2014 heeft de rechtbank verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld om een geconstateerd gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft bij brief van 21 november 2014 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Bij schrijven van 22 december 2014 heeft eiser desgevraagd hierop gereageerd.
Op 17 maart 2015 is de behandeling van het beroep ter zitting voortgezet. Eiser is in persoon ter zitting verschenen. Zoals vooraf bij brief van 16 maart 2015 door zijn gemachtigde is aangekondigd, heeft de gemachtigde eiser niet ter zitting bijgestaan. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank op 20 maart 2015 het onderzoek heropend omdat de door de gemachtigde van eiser aan de rechtbank op 8 september 2014 ingezonden stukken niet overeenkwamen met de stukken die toen gelijktijdig aan verweerder zijn gezonden. Desgevraagd heeft verweerder op 23 april 2015 gehoor gegeven aan het verzoek van de rechtbank om de ontbrekende stukken in te zenden.
Bij brief van 20 mei 2015 heeft verweerders gemachtigde desgevraagd meegedeeld toestemming te geven voor het achterwege laten van een nadere zitting. Deze toestemming is op 26 mei 2015 eveneens door eiser gegeven, welke toestemming op 9 juni 2015 ter griffie werd ontvangen. Hierop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. Eiser is op 1 januari 2005 in dienst getreden bij de Stichting Vitaal Wonen (toen geheten: Woningstichting Limbricht) als beleidsmedewerker. Per 1 juni 2007 is hij aangesteld als statutair directeur en als bestuurder. Per 31 augustus 2012 is eiser geschorst naar aanleiding van een publicatie in NRC Handelsblad op 28 augustus 2012. Vervolgens heeft op 21 september 2012 de directeur ad interim van Stichting Vitaal Wonen op instigatie van de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties opdracht gegeven aan Integis BV te Haarlem een onafhankelijk forensisch onderzoek te starten naar eiser. Op 3 januari 2013 heeft Integis BV een rapport uitgebracht. Hierop heeft de Raad van Toezicht op 21 januari 2013 eiser als bestuurder op staande voet ontslagen. De Raad van Toezicht heeft hierbij te kennen gegeven dat sprake is van dringende redenen die een ontslag op staande voet rechtvaardigen omdat hij:
a. zijn plichten uit hoofde van zijn functie ingevolge de arbeidsovereenkomst grovelijk heeft veronachtzaamd door onder andere na te laten de Raad van Toezicht te informeren over het behartigen van tegenstrijdige belangen en door misbruik te maken van statutaire bevoegdheden bij niet gefiatteerde salarisaanpassingen en
b. zich schuldig zou hebben gemaakt aan diefstal en/of verduistering door loonsverhogingen, nabetalingen en reis- en kilometervergoedingen aan zich uit te betalen zonder toestemming van de Raad van Toezicht.
Op 2 april 2013 heeft de Raad van Toezicht eiser andermaal ontslag op staande voet aangezegd. Hierbij is als reden voor dit ontslag genoemd dat de handelwijze van eiser in strijd is met zijn statutaire verplichtingen en de wet, doordat eiser heeft gehandeld namens de Stichting Vitaal Wonen zonder mededeling te doen van het bestaan van tegenstrijdige belangen en misbruik heeft gemaakt van zijn statutaire bevoegdheden bij niet gefiatteerde salarisaanpassingen. Nadat UWV Werkbedrijf Eindhoven op 3 mei 2013 desgevraagd, voor zover vereist, toestemming heeft verleend om de arbeidsovereenkomst met eiser op te zeggen op grond van een verstoorde arbeidsrelatie, heeft de Stichting Vitaal Wonen de arbeidsovereenkomst bij brief van 14 mei 2013 - voorwaardelijk - opgezegd tegen 1 november 2013.
2. Op 5 februari 2013 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Bij het primaire besluit van 18 maart 2013 heeft verweerder meegedeeld dat eiser wel recht heeft op een WW-uitkering maar dat deze niet wordt uitbetaald. De reden daarvoor is dat volgens hem sprake is van verwijtbare werkloosheid. Dit standpunt heeft verweerder na heroverweging in bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
3. In de tussenuitspraak van 23 oktober 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit te summier gemotiveerd is om in rechte stand te houden. Verweerder heeft daarin het standpunt ingenomen dat eisers gedragingen objectief gezien redenen vormen voor zijn werkgever voor een onmiddellijke beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst en dat, gelet op de aard van de gedragingen en de individuele omstandigheden van het geval, sprake is van een subjectieve reden, die een ontslag wegens dringende reden rechtvaardigt. Een nadere motivering voor dit standpunt ontbreekt echter. Eerst ter zitting heeft verweerder het nadere standpunt ingenomen dat met de - na de datum van het bestreden besluit gedane - uitspraak van de civiele rechter van 25 juni 2014 (ECLI:NL:RBLIM:2014:5579) vast is komen te staan dat aan het ontslag op staande voet een objectieve en subjectieve dringende reden ten grondslag lag. De enkele verwijzing naar de uitspraak van de civiele rechter van 25 juni 2014 acht de rechtbank evenwel onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet. Hiertoe heeft de rechtbank verwezen naar een uitspraak van de Raad van 24 mei 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX8866), waarin is geoordeeld dat verweerder bij de toetsing van het al dan niet verwijtbare karakter van de werkloosheid de door de civiele rechter vastgestelde feiten kan overnemen en een eigen onderzoek achterwege kan laten, als alle in het kader van die toetsing benodigde feiten uit de in de procedure bij de civiele rechter gewisselde stukken genoegzaam blijken. Verweerder was ten tijde hier van belang echter niet op de hoogte van alle in de betreffende civiele procedure gewisselde stukken en heeft bijgevolg de facto geen specifieke, als aannemelijk te beschouwen gedragingen kunnen aanwijzen die de conclusie kunnen dragen dat sprake is van een dringende reden.
4. Verweerder is daarom bij wege van de zogenoemde formele bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid gesteld om mede op grond van de na de zitting op verzoek van de rechtbank ingezonden stukken van de civiele procedure nader te beoordelen of al dan niet specifieke, als aannemelijk te beschouwen, gedragingen zijn aan te wijzen die de conclusie kunnen dragen dat er sprake was van dringende redenen voor ontslag op staande voet. Van deze gelegenheid heeft verweerder gebruik gemaakt bij brief van 21 november 2014. In deze brief heeft verweerder een aanvullende motivering gegeven waarom volgens hem sprake is van een objectieve en subjectieve dringende reden voor ontslag op staande voet. Hierbij heeft verweerder naar voren gebracht dat de stukken uit de civiele procedure weliswaar in detail meer inzicht geven in de handel en wandel van eiser maar dat dit niet afdoet aan het eerder door verweerder ingenomen standpunt dat sprake is van dringende redenen voor het ontslag op staande voet van eiser gelet op de inhoud van het rapport van Integis en gelet op de uitspraak van de civiele rechter van 25 juni 2014. Desalniettemin heeft verweerder zijn standpunt dat van dringende redenen sprake is, nog nader gemotiveerd. Verweerder heeft in dit verband naar voren gebracht dat eiser de hem verweten gedragingen veelal pareert met het standpunt dat de werkgever geen nadeel heeft ondervonden van bepaalde gedragingen en dat de Raad van Toezicht van bepaalde gedragingen op de hoogte was of zou moeten zijn. Ter discussie staat echter het handelen van eiser zelf als directeur van een woningstichting en de eigen verantwoordelijkheid die eiser in die functie had, aldus verweerder. Uit de voorhanden zijnde stukken blijkt in de visie van verweerder dat eiser zich niet heeft gedragen zoals dat van een directeur van een woningstichting- met name ook gelet op de voor de woningcorporaties geldende governance code - verwacht mocht worden. Verweerder heeft vervolgens op pagina 3 en 4 van de brief van 21 november 2014 een aantal gedragingen aangeduid op basis waarvan volgens hem de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van dringende reden voor ontslag op staande voet. Zo haalt verweerder aan dat de Raad van Toezicht blijkens het rapport van Integis niet op de hoogte was van het feit dat eiser privé eigenaar is geweest van een pand dat uiteindelijk door de Stichting Vitaal Wonen is gekocht. Verder noemt verweerder dat eiser een BV heeft opgericht en hij de Stichting Vitaal Wonen heeft laten betalen voor door de BV gemaakte kosten, terwijl de Raad van Toezicht niet op de hoogte was van het feit dat deze BV was opgericht en dat eiser hierin aandelen had. Ook haalt verweerder aan dat door Integis is geconstateerd dat er sprake is van een aantal door de Stichting Vitaal wonen betaalde kosten die betrekking hebben op privé-uitgaven van eiser.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is opgenomen dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
7. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, weigert verweerder de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan of zou zijn geëindigd, ter zake van het niet nakomen door de werknemer van deze in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3˚, van de WW opgenomen verplichting, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert verweerder de uitkering niet over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken over de helft van het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd of niet zou zijn ontstaan.
8. In het eerste lid van artikel 7:677 van het BW is, voor zover relevant, bepaald dat ieder der partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden. Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW, worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van het eerste lid van artikel 7:677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
9. In het tweede lid van artikel 7:678 voornoemd is bepaald wanneer dringende redenen onder andere aanwezig kunnen worden geacht, namelijk:
a. wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd;
b. wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden;
c. wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag;
d. wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
e. wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt;
f. wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden;
g. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, eigendom van de werkgever beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt;
h. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt;
i. wanneer hij bijzonderheden aangaande de huishouding of het bedrijf van de werkgever, die hij behoorde geheim te houden, bekendmaakt;
j. wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;
k. wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt;
l. wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft de bedongen arbeid te verrichten.
10. In een reeks uitspraken van 18 februari 2009, met kenmerken ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387, ECLI: BH2388, ECLI: BH2390, ECLI: BH2392, ECLI: BH2393 en ECLI: BH2394, te vinden op www.rechtspraak.nl, heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) een toetsingskader aangegeven in zaken waarin een dringende reden voor ontslag speelt. De Raad heeft overwogen dat verweerder inhoudelijk moet beoordelen of aan de werkloosheid een zowel objectieve als subjectieve dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend. Bij de beoordeling van de objectieve dringende reden vormen de artikelen 7:678 en 7:677 van het BW de maatstaf. Artikel 7:678 van het BW geeft echter geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt. Gelet op de samenhang met artikel 7:677 BW moet daarnaast worden bezien of, indien zich een omstandigheid voordoet die objectief als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, dit ook voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat zal volgens de Raad steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld. Tot de elementen die uiteindelijk moeten worden gewogen bij de inhoudelijke beoordeling of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren dus de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging, alsmede de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Tot slot zal verweerder, in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, moeten beoordelen of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich uiteindelijk op basis van de bevindingen in het rapport van Integis, de uitspraak van de civiele rechter van 25 juni 2014 en de in de betreffende civiele procedure gewisselde stukken terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van zowel een objectieve als subjectieve dringende reden voor het gegeven ontslag op staande voet. De hiervoor gegeven nadere motivering in de brief van 21 november 2014 volstaat. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat op basis van de voorhanden zijnde gegevens aannemelijk is dat eiser op meerdere punten niet heeft gehandeld zoals een directeur/bestuurder van een woningstichting betaamt en dat aannemelijk is dat sprake is van op zijn minst de schijn van belangenverstrengeling. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat een dergelijke handelwijze niet past bij een bestuurder op het niveau van eiser en strijdig is met gangbare opvattingen over integriteit en de maatschappelijke doelstelling van de woningstichting. Hierbij doet voorts niet ter zake het antwoord op de vraag of eiser de Stichting Vitaal Wonen al dan niet opzettelijk (financieel) heeft benadeeld. De rechtbank betrekt bij haar beoordeling tevens dat eiser geen nieuwe of andersluidende objectieve informatie heeft overgelegd die in overwegende mate afbreuk zou kunnen doen aan het rapport van Integis en het vonnis van de civiele rechter van 25 juni 2014.
12. Bovenstaande betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Verweerder was derhalve gehouden op de voet van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van de verplichting te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden eiser niet in overwegende mate kan worden verweten. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke verminderde mate van verwijtbaarheid zich hier niet voordoet.
13. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak van 23 oktober 2014 is overwogen, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Omdat verweerder met zijn aanvullende motivering van 21 november 2014 het geconstateerde gebrek heeft hersteld, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, geheel in stand te laten.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.225,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.225,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. P.J. Voncken en mr. J.M.E. Derks, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2015.
w.g. W.A.M. Bocken,
griffier
w.g. T.M. Schelfhout,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 juli 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.