ECLI:NL:RBLIM:2015:5916

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
C-03-198030 - HA RK 14-225
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • J.J. Groen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie tussen natuurlijke en rechtspersonen bij griffierechten

In deze beschikking van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 juli 2015, is de vraag aan de orde of de wijze van vaststelling van griffierechten in strijd is met de wetgeving en of er sprake is van discriminatie tussen natuurlijke en rechtspersonen. De verzoekster, Van Leendert Louisa B.V., had verzet aangetekend tegen de hoogte van het griffierecht dat door de griffier was vastgesteld op € 3.829,00. De rechtbank oordeelt dat de griffier de hoogte van de vordering correct heeft berekend door de hoofdsom, de handelsrente en de buitengerechtelijke kosten te salderen. De rechtbank verwerpt de stelling van verzoekster dat de Regeling Griffierechten 2014 niet verbindend zou zijn en dat er sprake is van discriminatie tussen natuurlijke en rechtspersonen. De rechtbank stelt vast dat discriminatie alleen kan plaatsvinden binnen eenzelfde groepsentiteit en niet tussen verschillende rechtsentiteiten. De rechtbank concludeert dat de stelling van verzoekster ongegrond is en verklaart het verzet ongegrond. Tevens worden de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rekestnummer: C/03/198030 / HA RK 14-225
Beschikking van 14 juli 2015
in de zaak van
VAN LEENDERT LOUISA B.V.,
gevestigd te Maastricht,
verzoekster,
advocaat mr. A.J.T.J. Meuwissen te Maasbracht
en
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK LIMBURG,
gevestigd te Maastricht,
belanghebbende.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzetschrift, zoals ontvangen op 27 oktober 2014,
  • het verweerschrift, zoals ontvangen op 24 februari 2015,
  • de mondelinge behandeling op 21 april 2015.
Ter zitting is verschenen:
- namens verzoekster mr. Meuwissen.

2.De beoordeling

2.1.
Verzoekster heeft zich als gedaagde gesteld in een dagvaardingsprocedure voor de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, welke is geregistreerd onder zaaknummer C/03/196599/HA ZA 14/569. De door eiseres in die procedure bij dagvaarding gevorderde hoofdsom is door de griffier dezer rechtbank bepaald op € 118.961,76.
Aan verzoekster is door de Afdeling Financiën van genoemde rechtbank derhalve een nota griffierecht ad € 3.829,00 verzonden.
2.2.
Verzoekster stelt zich in het verzoekschrift op het standpunt dat zij een griffierecht heeft te voldoen van € 1.892,00 omdat er bij dagvaarding slechts sprake is van een vordering in hoofdsom ad € 93.930,31 bestaande uit de primaire vordering van € 81.964,29 vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten van € 11.966,02.
2.3.
De (waarnemend-) griffier heeft in zijn verweerschrift verklaard dat de waarde van de vordering wordt berekend aan de hand van het bedrag van de geldvordering met inbegrip van de buitengerechtelijke kosten en de – berekende – eventuele tot aan de dagvaarding reeds vervallen rente. In het exploot van dagvaarding wordt een hoofdsom gevorderd van
€ 81.964,29 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 27 september 2011, benevens een bedrag van € 11.966,02 aan gemaakte buitengerechtelijke kosten. De wettelijke handelsrente dient te worden gerekend tot aan de dag van dagvaarden (periode 27 september 2011 tot 24 september 2014), zijnde een bedrag van € 25.031,45. Het totaal van de vordering bedraagt derhalve € 118.961,76 en heeft daarmee een beloop van meer dan
€ 100.000,00. De griffier persisteert dat aan verzoekster – als niet-natuurlijk persoon als gedaagde partij – terecht € 3.829,00 als verschuldigd griffierecht in rekening is gebracht en verzoekt het verzet ongegrond te verklaren.
2.4.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.4.1.
Naar stelling van opposante is niet de Regeling Griffierechten 2014, maar die van 2013 van toepassing is, omdat de regeling voor 2014, kortgezegd, niet verbindend is omdat de minister in de lijst bij de WGBZ door wijziging in bewoordingen buiten zijn bevoegdheden zou zijn getreden nu een wettelijke basis daartoe ontbrak.
De rechtbank oordeelt daarover dat de wijzigingen in de bewoording van de lijst semantisch geen wijzigingen heeft aangebracht: niet-natuurlijke personen zijn per definitie rechtspersonen binnen het stelsel van het Nederlands Recht. “Het gevorderde” houdt geen betekeniswijziging in ten aanzien van “de vordering” in de eerdere tekst omdat deze laatste bewoording niet een bepalende of beperkende toevoeging had (bijvoorbeeld “de vordering betreffende de hoofdsom”) en daarmee hoewel in enkelvoud gesteld, alle vorderingen van het petitum omvatte. Daarbij is van belang te weten dat in vroeger tijden “de vordering” in het petitum vaak in één zin geformuleerd werd (“de hoofdsom X, vermeerderd met wettelijke rente, kosten rechtens”), maar gaandeweg de tijd door het belang van de buitengerechtelijke kosten en verschillende rentetypes in onderdelen geformuleerd werd. Aan die realiteit past de minister zijn terminologie aan.
De rechtbank verwerpt de stelling van opposante dat de minister onbevoegdelijk gehandeld heeft en acht de regeling 2014 verbindend.
2.4.1.
Omtrent de stelling dat de griffier een onjuist bedrag hanteert door hoofdsom, handelsrente en kosten te salderen en aldus uit te gaan van een belang van meer dan € 100.000,00, kan de rechtbank kort zijn: artikel 10 van de WGBZ bepaalt dat de hoogte van de vordering maatgevend is, en de vordering luidt veroordeling tot betaling van de hoofdsom, handelsrente en buitengerechtelijke kosten. Indien opposante alleen de hoofdsom tot maat wil nemen, ziet zij impliciet af van de overige vorderingen, hetgeen ongetwijfeld niet haar bedoeling zal zijn. De rechtbank wijst in dit verband ook op HR 18-02-2005 (R04/015HR) – ECLI:NL:HR:2005:AR5387).
Met betrekking tot de rentevordering heeft te gelden dat die op basis van het in de dagvaarding gevorderde tot aan de datum van dagvaarding concreet te berekenen is en dus door de griffier op een concrete waarde gesteld kan worden.
De buitengerechtelijke kosten zijn door opposante zelf op waarde gesteld, zodat de griffier ter begroting van de vordering drie concrete bedragen heeft om te salderen. Op dit systeem valt niets af te dingen.
2.4.2.
Omtrent de stelling van opposante dat sprake is van, kort samengevat, onverbindendheid van de Regeling Griffierechten 2014 doordat er een onderscheid gemaakt wordt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen, zijnde een schending van art. 26 INVBPR en 14 EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Hoewel de vraag op zich rechtstheoretisch boeiend kan zijn, kan de rechtbank deze klacht van opposante in concreto niet onderschrijven.
Fundament voor het rechtsverkeer is dat deelnemers een kenbare entiteit zijn, entiteit daarbij op te vatten volgens de definitie van het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal als “iets zelfstandig bestaands” (http://gtb.nl.iWDB - zoekterm “entiteit”). Om deze reden is naast de sedert oudsher daaraan deelnemende entiteit “mens”, op enig moment aan samenwerkingsvormen van mensen een aparte entiteit toegekend, van gilde, compagnie, bond, vereniging tot vennootschap. Gezien de variëteit waarin deze entiteit zich mettertijd toonde, heeft de wetgever daarin ordening aangebracht en, voor nu relevant, de entiteit “rechtspersoon” in het leven geroepen. Deze ontwikkeling is gecodificeerd in de boeken 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek.
De beide entiteiten verschillen echter op talloze gebieden fundamenteel van elkaar. Krachtens artikel 2:5 BW is de enige door de wet aangegeven samenval het vermogensrecht.
De entiteit “rechtspersoon” mist elementaire (juridische) eigenschappen die de entiteit “mens” wel bezit, met als meest in het oog springende: eigen onafhankelijke geestelijke vermogens, autonome wilsbekwaamheid (elk wilsbesluit van een rechtspersoon is tenslotte terug te voeren op een menselijke entiteit in de vorm van een bestuurder), het vermogen zelf voor nakomelingschap te zorgen en het vermogen om autonoom daden te stellen of te kiezen voor handelingen.
Discriminatie is aan de orde wanneer entiteiten van dezelfde verschijningsvorm, ongelijk behandeld worden. Als bij de entiteit “mens” onderscheid wordt gemaakt op ethisch of maatschappelijk niet te rechtvaardigen gronden “op basis van ras, geloof,sekse e.d. in negatieve zin onderscheiden van anderen; een openlijk ongelijke behandeling resp. beoordeling geven”, is sprake van discriminatie (Groot Woordenboek der Nederlandse Taal http://gtb.nl.iWDB - zoekterm “discrimineren”)
Wanneer echter twee onderscheiden entiteiten met een eigen juridische (infra)structuur niet gelijk behandeld worden, kan er geen sprake van discriminatie zijn: beide hebben hun eigen universum.
Wanneer de hieraan tegengestelde redenering van opposante gevolgd zou worden, leidt dit tot surrealistische discriminatievraagstukken als waarom andersoortige belastingstelsels voor natuurlijke en rechtspersonen gelden, waarom een vennootschap in deconfiture geen WIA-uitkering kan krijgen, en een stichting niet arbeidsongeschikt zijn.
2.4.4.
Opposantes beroep op het Internationaal Verdrag inzake politieke en burgerlijke rechten , New York 16-12-1966 (INVBPR) faalt alleen al vanwege het bepaalde in de tweede alinea van de considerans van het verdrag waar staat “Recognizing that these rights derive from the inherent dignity of the human person”, en voorts alle bepalingen beginnen met “all peoples….”, zodat uit de bewoording van dit verdrag alleen volgt dat het geen betrekking heeft op andere dan natuurlijke personen.
Het beroep op art .14 EVRM is op zich al merkwaardig omdat dit verdrag tot titel draagt “Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mensen de fundamentele vrijheden”. Artikel 14 bepaalt: “The enjoyment of the rights and freedoms set forth in this Convention shall be secured without discrimination on any ground such as sex, race, colour, language, religion, political or other opinion, national or social origin, association with a national minority, property, birth or other status” kan op niets anders betrekking hebben dan op de entiteit natuurlijke persoon omdat de entiteit “rechtspersoon” al deze eigenschappen ontbeert. Het beroep op dit verdrag en het artikel 14 daarvan faalt.
2.4.5
De rechtbank oordeelt op grond van het vorenoverwogene dat de stelling dat sprake is van discriminatie wanneer onderscheid gemaakt wordt tussen natuurlijke en rechtspersonen, ongegrond is omdat tussen beide entiteiten uit de aard van het begrip geen discriminatie mogelijk is. Discriminatie is uitsluitend mogelijk met betrekking tot de leden van één entiteit.
2.5.
Al het vorenstaande leidt er toe dat de rechtbank het verzet ongegrond zal verklaren.
2.6.
De rechtbank oordeelt termen aanwezig de proceskosten te compenseren.
2.7.
Wat partijen overigens nog hebben aangevoerd is eveneens door de rechtbank beoordeeld, maar leidt niet tot een andere beslissing

3.De beslissing

De rechtbank:
1. verklaart het verzet ongegrond;
2. compenseert de proceskosten: iedere partij draagt haar eigen kosten.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Groen en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: