ECLI:NL:RBLIM:2015:5101

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
AWB 15_1567
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning bedrijfsvoorraad en deelerkenning door de RDW

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 17 juni 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [naam verzoekster] B.V. en de directie van de Dienst Wegverkeer (RDW). De zaak betreft de intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad van verzoekster, die op 30 april 2015 door de RDW was ingetrokken op basis van artikel 65, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 27 mei 2015 werd duidelijk dat verzoekster niet in staat was om zes voertuigen die in de bedrijfsvoorraad waren opgenomen, te tonen. Dit leidde tot de conclusie dat verzoekster in strijd had gehandeld met de verplichtingen die voortvloeien uit de erkenning. De voorzieningenrechter oordeelde dat de RDW bevoegd was om de erkenning in te trekken, maar had twijfels over de rechtmatigheid van de intrekking van de erkenning voor de vestiging in Ittervoort, omdat niet duidelijk was of deze vestiging onder het beheer van de hoofdvestiging viel. De voorzieningenrechter schorste daarom het bestreden besluit voor de vestiging in Ittervoort tot zes weken na de beslissing op bezwaar, maar wees het verzoek voor het overige af. Tevens werd de RDW veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/1567
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 juni 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoekster] B.V., gevestigd te Hoensbroek, verzoekster

(gemachtigde: mr. R. Visser),
en

de directie van de Dienst Wegverkeer (RDW), verweerder

(gemachtigde: mr. N.T.P. Eshuis).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de erkenning bedrijfsvoorraad en de mogelijk aan verzoekster verleende en bij de erkenning bedrijfsvoorraad (erkenning) behorende bevoegdheden, zoals Online Registratie Auto Demontage (ORAD), Online Registratie Export Handelaren (OREH), Versnelde Inschrijving (VI) en tenaamstelling Voertuigbedrijf (TV), ingetrokken op grond van artikel 65, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994).
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015. Voor verzoekster is verschenen [naam financieel directeur], financieel directeur van verzoekster, bijgestaan door gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. In artikel 8:81, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de rechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. De voorzieningenrechter concludeert dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
4. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisende belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond. Er kan niet reeds op voorhand gezegd worden dat verzoekster zonder enig nadeel de beslissing op het door haar ingediende bezwaar kan afwachten. De voorzieningenrechter ziet geen beletsel verzoekster te ontvangen in haar verzoek. De voorzieningenrechter komt dan ook toe aan een verdere belangenweging als hierboven bedoeld en in dat kader tevens aan een voorlopig rechtmatigheidsoordeel van het bestreden besluit.
5. Het volgend juridisch kader is hierbij van belang.
In artikel 62, eerste lid, van de Wvw 1994 is bepaald dat verweerder aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning kan verlenen waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangers, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
In artikel 65, tweede lid, van de Wvw 1994 is bepaald dat verweerder bevoegd is een erkenning in te trekken indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
6. In artikel 11, tweede lid, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (Regeling) is bepaald -voor zover hier van belang- dat de daartoe bevoegde ambtenaren desgevraagd behoorlijk in de gelegenheid worden gesteld te onderzoeken of het erkende bedrijf voldoet aan de gestelde eisen en voorschriften. Tevens dient het erkende bedrijf op verzoek van de ambtenaar die voor verweerder toezicht houdt op erkenninghouders de voertuigen die in de bedrijfsvoorraad zijn aangemeld alsmede de daarbij behorende kentekenplaten te tonen.
In het vierde lid is bepaald dat bij de intrekking of schorsing van de erkenning of de bevoegdheden, of de wijzigingen van de erkenning een onderscheid gemaakt kan worden tussen de betrokken vestigingen.
7. Uit de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW 2015 volgt dat in geval sprake is van een overtreding van categorie IV intrekking van de erkenning voor onbepaalde tijd daarop volgt. In de bij de Toezichtbeleidsbrief behorende Bijlage Bedrijfsvoorraad & Handelaarskentekenbewijzen 2015 zijn enkele voorbeelden genoemd van categorie IV overtredingen, waaronder het weigeren om medewerking te verlenen. Het is mogelijk dat een overtreding wordt begaan die niet specifiek als voorbeeld benoemd is. De RDW heeft het recht deze overtreding te categoriseren en te sanctioneren, zo is opgenomen in paragraaf 4.5.4 van de bijlage bij de Toezichtbeleidsbrief. Uit deze bijlage volgt verder (paragraaf 1.5) dat in het geval een bedrijf meerdere vestigingen heeft die onder direct beheer van de hoofdvestiging vallen deze nevenvestigingen door middel van een apart bedrijfsnummer onder de erkenning kunnen worden gebracht. Dit wordt een deelerkenning genoemd. Om een nevenvestiging als zelfstandig bedrijfsonderdeel onder de werking van een erkenning te brengen, moet per vestiging een aanvraag worden ingediend. Een deelerkenning wordt geduid als een specifieke faciliteit. De op een vestiging aangemelde voertuigen en kentekenbewijzen moeten daar kunnen worden getoond. Wordt de erkenning van een hoofd- of nevenvestiging (voor bepaalde of onbepaalde tijd) ingetrokken, dan mogen daar gedurende de intrekkingsperiode geen activiteiten plaatsvinden die verband houden met de erkenning bedrijfsvoorraad. Verweerder wijst de erkenninghouders er met klem op dat het niet is toegestaan voertuigen uit de bedrijfsvoorraad van een andere vestiging van het bedrijf op het terrein of in de directe omgeving van de ingetrokken vestiging te stallen en dat als dit wel gebeurt dit tot gevolg kan hebben dat de erkenning van het gehele bedrijf wordt ingetrokken.
8. Uit uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van
7 april 2015 blijkt dat de vestiging van verzoekster in Hoensbroek de hoofdvestiging is en de vestigingen in Maastricht en Ittervoort nevenvestigingen zijn. Hieruit blijkt voorts dat de vestiging in Maastricht onder rechtstreeks beheer van de hoofdvestiging valt. Dat blijkt niet voor de vestiging in Ittervoort.
Bij besluit van 26 januari 2015 is aan de vestiging van verzoekster te Hoensbroek een tijdelijke intrekking van de erkenning voor een periode van negen weken opgelegd.
9. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat verzoekster niet heeft voldaan aan artikel 11, tweede lid, van de Regeling. Volgens verweerder heeft verzoekster geen medewerking verleend aan het houden van toezicht. Hij wijst erop dat de vestiging van verzoekster in Hoensbroek op 12 maart 2015 door zijn bedrijvencontroleur is gecontroleerd en dat toen door de controleur is geconstateerd dat zes voertuigen die aangemeld waren in de bedrijfsvoorraad van de vestiging van verzoekster in Maastricht, gestald waren in de vestiging in Hoensbroek, terwijl op dat moment de erkenning voor deze laatste vestiging nog tijdelijk was ingetrokken. Hierdoor heeft verzoekster niet voldaan aan artikel 11, tweede lid, van de Regeling. Verweerder merkt deze overtreding aan als een overtreding van categorie IV. Verweerder heeft reden gezien te bepalen dat de gevolgen van de intrekking van de erkenning ook gelden voor de nevenvestigingen van verzoekster in Maastricht en Ittervoort.
10. Uit het verweerschrift volgt dat de deelerkenning een specifieke faciliteit is die er op neerkomt dat een rechtspersoon in de gelegenheid wordt gesteld om nevenvestigingen een eigen bedrijfsvoorraad aan te laten houden. Verweerder heeft aangegeven dat in geval een sanctie wordt opgelegd in beginsel alleen de betreffende vestiging wordt geraakt. Daarom houdt de deelerkenning volgens verweerder een versoepeling van het beleid in. Hij heeft verder aangegeven dat aan het gebruik van de faciliteit wel een aantal voorwaarden zijn verbonden en dat één van die voorwaarden is dat indien een erkenning van een vestiging wordt ingetrokken daar geen voertuigen gestald mogen worden die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een andere vestiging.
Het staat voor verweerder vast dat verzoekster de zes voertuigen niet kon tonen. Met de vaststelling dat de voertuigen niet getoond konden worden, is de bevoegdheid tot het opleggen van een sanctie gegeven. Verweerder stelt zich in het verweerschrift verder op het standpunt dat verzoekster geen medewerking heeft verleend aan de controle en aldus in strijd met artikel 11, tweede lid, van de Regeling heeft gehandeld. Het niet verlenen van medewerking aan een controle wordt aangemerkt als een categorie IV overtreding.
11. Verzoekster meent dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Zij betoogt daartoe in de eerste plaats dat aan dat besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat de overtreding waarvoor ze gesanctioneerd wordt, niet inhoudt dat ze niet heeft voldaan aan artikel 11, tweede lid van de Regeling. Zij licht haar betoog toe door erop te wijzen dat genoemde bepaling ziet op de situatie waarin geen toestemming nodig is voor het verstrekken van gegevens uit het kentekenregister, terwijl haar wordt verweten dat zij voertuigen behorende bij de bedrijfsvoorraad van haar vestiging in Maastricht aanwezig had in haar vestiging in Hoensbroek en daarom niet kon tonen. Zij gaat er vanuit dat de overtreding is begaan in Maastricht.
Verzoekster betoogt verder dat het beleid van verweerder voor zover dit ziet op de mogelijkheid dat aan verschillende vestigingen van een onderneming deelerkenningen kunnen worden verleend kennelijk onredelijk is. Zij wijst in dit verband op artikel 11, vierde lid, van de Regeling op grond waarvan in geval van intrekking van de erkenning onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende vestigingen en op het beleid van verweerder dat volgens haar als uitgangspunt heeft dat dat onderscheid niet wordt gemaakt. Ze acht bovendien onredelijk dat haar vestiging in Hoensbroek op grond van het beleid door de intrekking kan worden geraakt, terwijl dit niet kan als voor deze vestiging een afzonderlijke erkenning zou zijn verleend. Zij betwist voorts dat er een wettelijke grondslag is om haar erkenningen voor de vestigingen in Hoensbroek en Ittervoort in te trekken ten gevolge van de haar verweten gedraging. In dit verband heeft zij nog aangevoerd dat voor haar vestiging in Ittervoort een afzonderlijke erkenning is verleend die volgens haar onaangetast blijft door de intrekking van de erkenning die is verleend voor haar vestigingen in Hoensbroek en Maastricht. Zij wijst op de aanvraag voor de erkenning van haar vestiging in Ittervoort waaruit volgens haar blijkt dat aanvraag is gedaan voor een afzonderlijke erkenning en geen deelerkenning. Daarbij heeft zij aangegeven dat op de aanvraag inwilligend is beslist.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster ten aanzien van genoemde zes voertuigen erkent niet te hebben voldaan aan de verplichting dat ze voertuigen die zij heeft opgenomen in de bedrijfsvoorraad moet kunnen tonen. Dat een erkenninghouder voertuigen die in de bedrijfsvoorraad zijn opgenomen moet kunnen tonen, volgt uit artikel 11, tweede lid, van de Regeling en het niet nakomen van deze verplichting is grondslag van het bestreden besluit. Van het volgens verzoekster aan het bestreden besluit klevend motiveringsgebrek is derhalve geen sprake. Volledigheidshalve overweegt de voorzieningenrechter dat van het niet verlenen van medewerking aan een controle geen sprake is, nu verzoekster haar medewerking wel degelijk heeft verleend. Dit doet echter niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen, aangezien de toonplicht eveneens in artikel 11, tweede lid, van de Regeling is neergelegd en het voldoende duidelijk is dat verweerder deze gedraging aan verzoekster verwijt.
13. Met de erkenning van verzoekster dat genoemde verplichting niet is nagekomen staat vast dat en heeft de voorzieningenrechter uit te gaan van het gegeven dat verzoekster in strijd heeft gehandeld met een uit de erkenning voortvloeiende verplichting, namelijk de verplichting in artikel 11, tweede lid, van de Regeling.
14. Verzoekster heeft niet betwist dat haar vestiging in Maastricht door middel van een deelerkenning onder de aan verzoekster voor de hoofdvestiging in Hoensbroek verleende erkenning is gebracht. Omdat op grond van het beleid van verweerder, weergegeven in rechtsoverweging 7, voertuigen die in de bedrijfsvoorraad van een deelerkende vestiging zijn opgenomen daar moeten kunnen worden getoond, had verzoekster genoemde zes voertuigen in haar vestiging in Maastricht moeten kunnen tonen. Gelet hierop heeft verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter daar, in haar vestiging in Maastricht, niet voldaan aan de uit de deelerkenning voortvloeiende verplichting. Omdat verweerder zich op het standpunt stelt dat de overtreding is begaan in Hoensbroek, is hij van een onjuist uitgangspunt uitgegaan. Deze omissie kan evenwel in bezwaar zonder meer en zonder dat dat afdoet aan zijn besluit worden hersteld. De voorzieningenrechter ziet hierin dan ook geen reden voor toewijzing van het verzoek.
15. Omdat verzoekster in strijd heeft gehandeld met genoemde uit de deelerkenning voortvloeiende verplichting was verweerder, op grond van artikel 65, tweede lid, van de Wvw 1994, bevoegd de aan verzoekster verleende erkenning in te trekken.
Uit het vierde lid van artikel 11 van de Regeling blijkt dat verweerder in geval hij tot intrekking van een erkenning overgaat hij daarbij onderscheid kan maken tussen de
betrokkenvestigingen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet deze laatste bepaling, gelet op de wijze waarop de bepaling is geredigeerd, alsmede gelet op de context waarin de mogelijkheid om onderscheid tussen vestigingen te kunnen maken is opgenomen, zo worden gelezen dat verweerder onderscheid kan maken tussen de
bij de erkenning betrokkenvestigingen. Verweerder mag op grond van genoemde bepalingen dus onderscheid maken tussen de bij de erkenning betrokken vestigingen, maar hoeft dat niet.
Deze bepalingen gelezen in onderling verband en samenhang, alsmede gelet op het gegeven dat de vestigingen van verzoekster in Maastricht en Hoensbroek moeten worden beschouwd als bij de erkenning betrokken vestigingen (zie rechtsoverweging 14) was verweerder bevoegd om de voor de vestiging in Maastricht verleende deelerkenning als de aan verzoekster als rechtspersoon voor de hoofdvestiging te Hoensbroek verleende erkenning, waaronder de genoemde deelerkenning is gebracht, in te trekken.
16. Omdat uit het uittreksel uit het handelsregister niet blijkt dat de nevenvestiging te Ittervoort rechtstreeks valt onder het beheer van de hoofdvestiging in Hoensbroek, terwijl dit volgens het beleid van verweerder vereist is om in aanmerking te kunnen komen voor een deelerkenning, verzoekster ter zitting heeft aangegeven dat voor die vestiging een afzonderlijke erkenning is verleend en verweerder dit niet kon ontkennen, kan ten aanzien van deze vestiging, mede gelet op rechtsoverweging 14, niet geconcludeerd worden dat het een bij de hiervoor genoemde erkenning betrokken vestiging is. Derhalve is op zijn minst onzeker of verweerder op grond van de door verzoekster begane overtreding ook bevoegd was de erkenning voor de vestiging van verzoekster in Ittervoort in te trekken. In zoverre heeft de voorzieningenrechter dan ook gerede twijfel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
17. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verzoekster niet bestrijdt dat verweerder toepassing heeft kunnen geven aan zijn bevoegdheid tot intrekking van de erkenning voor de vestiging in Maastricht en dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit dus in zoverre niet in geschil is.
18. In geschil is wel nog of verweerder zijn bevoegdheid om de erkenning voor de vestiging van verzoekster in Hoensbroek in te trekken, heeft kunnen toepassen. Voor zover verzoekster in dit verband heeft betoogd dat het beleid van verweerder kennelijk onredelijk is, volgt de voorzieningenrechter verzoekster hierin niet. In tegenstelling tot hetgeen verzoekster ter zake heeft betoogd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beleid van verweerder niet inhoudt dat hij geen onderscheid maakt tussen bij de erkenning betrokken vestigingen. Verweerder heeft in zijn verweerschrift ook aangegeven dat in beginsel alleen de betreffende vestiging door een sanctie wordt geraakt. Verweerder heeft in zijn beleid aangegeven dat indien de omstandigheid zich voordoet dat voertuigen uit de bedrijfsvoorraad van een vestiging van het bedrijf zijn gestald op het terrein of in de directe omgeving van de ingetrokken vestiging dat voor hem reden kan zijn dat onderscheid niet te maken. Omdat verweerder op grond van genoemde bepaling onderscheid mag maken tussen de bij de erkenning betrokken vestigingen, maar dat niet hoeft, kon verweerder in alle redelijkheid in zijn beleid opnemen wat reden kan zijn om dat onderscheid toch niet te maken.
De voorzieningenrechter ziet in tegenstelling tot verzoekster ook geen grond om het beleid van verweerder als kennelijk onredelijk te beoordelen in de omstandigheid dat zij door de keuze van een deelerkenning voor haar vestiging in Hoensbroek in geval van een sanctie zwaarder wordt geraakt dan in het geval zij voor een afzonderlijke erkenning voor die vestiging zou hebben gekozen. De voorzieningenrechter acht het niet onredelijk dat een intrekking van een erkenning, onder de genoemde omstandigheden die zich zouden kunnen voordoen om de gevolgen van een sanctie te omzeilen, gevolgen kan hebben voor alle bij de erkenning betrokken vestigingen. Dat is niet anders indien verzoekster onder andere omstandigheden – indien geen sprake zou zijn geweest van een deelerkenning – waar het beleid niet op ziet minder zwaar door de sanctie zou kunnen worden getroffen.
Gelet hierop en nu verzoekster de toepassing van de bevoegdheid van verweerder om de erkenning voor de vestiging van verzoekster in Hoensbroek in te trekken niet verder betwist, is er geen reden te oordelen dat het bestreden besluit in zoverre de rechtmatigheidstoets niet kan doorstaan.
19. Omdat de voorzieningenrechter gerede twijfel heeft over de rechtmatigheid van het bestreden besluit voor zover verweerder zich bevoegd heeft geacht de erkenning voor de vestiging in Ittervoort in te trekken, ziet de voorzieningenrechter reden in zoverre het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar voor zover het besluit ziet op de vestiging van verzoekster in Ittervoort. Gelet op de overige hiervoor weergegeven overwegingen wijst de voorzieningenrechter het verzoek voor het overige af.
20. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek deels toewijst, bepaalt hij dat verweerder aan verzoekster door haar betaalde griffierecht vergoedt.
21. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de vestiging van verzoekster in Ittervoort tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op
bezwaar;
- wijst het verzoek voor het overige af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan verzoekster te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W.C.M. Frings, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 juni 2015.
w.g. A. Frings w.g. K.M.P. Jacobs
griffier rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 17 juni 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.