3.3.2.Dwangmiddelen?
De medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hadden vanaf augustus 2007 een vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting in Lemiers. De verdenkingen tegen de verdachten zijn ontstaan naar aanleiding van controles van medewerkers van het Regionaal Coördinatiepunt Mensenhandel en Prostitutie. Bij deze bestuurlijke controles, op respectievelijk 29 juli en 20 september 2010, zijn de in het bedrijf aanwezige prostituees gehoord. De gesprekken met deze vrouwen gaven aanleiding te vermoeden dat zij in een afhankelijkheidssituatie terecht waren gekomen ten opzichte van de verdachten, waarna een opsporingsonderzoek is gestart. In dit onderzoek zijn (onder meer) de verdachten geobserveerd, zijn er doorzoekingen verricht en telefoons en computers onderzocht.
Vooropgesteld kan worden dat dit onderzoek geen bewijs heeft opgeleverd dat de verdachten fysiek geweld hebben aangewend of daarmee hebben gedreigd. Ook is er geen bewijs voor de onderdelen afpersing of misleiding op de tenlastelegging. Daarvan moet de verdachte in elk geval volledig worden vrijgesproken.
In de visie van de officier van justitie bestond de dwang uit het benutten van zogenoemde manipulatieve dwangmiddelen: het misbruik maken van de kwetsbare positie van de vrouwen en van het overwicht dat de verdachten op hen zouden hebben. De vrouwen verkeerden daardoor niet in een positie die gelijk was aan die van een mondige Nederlandse prostituee volgens de officier van justitie. Zij trekt deze conclusie uit de volgende feiten en omstandigheden:
De vrouwen hebben verklaard dat zij in hun thuisland in Oost-Europa vaak maar 1/10 konden verdienen van wat ze in de seksinrichting konden verdienen. Van hun verdiensten in het thuisland konden zij niet rondkomen. De verdachten waren hiervan op de hoogte.
De vrouwen spraken de Nederlandse taal niet en waren op de verdachten aangewezen voor diverse zaken, zoals het doen van boodschappen, doktersbezoek, aanmelding bij banken en de belastingdienst en het sturen van geld naar het thuisland.
De belasting werd ingehouden op hun loon door de verdachten, terwijl dat niet strookt met de gedachte dat de vrouwen zzp-ers zijn die zelf voor afdracht van belastingen moeten zorgen.
Medeverdachte[medeverdachte 2] bepaalde hun werktijden en wanneer zij op vakantie konden gaan, alsmede of zij in Lemiers of in Aken moesten werken. Aan haar werd toestemming gevraagd om te stoppen met werken en om te mogen gaan slapen. De verdachte verklaarde dat er aanwezigheidslijsten moesten worden ingevuld waarop aangegeven werd wanneer een klant binnenkwam en hoelang de vrouwen met een klant bezig waren.
De verklaring van de verdachte die spreekt over het “aannemen” van meisjes en het door hem nemen van beslissingen over de vrouwen als[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op vakantie waren.
De vrouwen waren afhankelijk van de verdachten voor woonruimte en voor het vervoer van hun woning naar het werk. De vrouwen moesten apart en onevenredig veel betalen voor de woonruimte, het vervoer en het doen van boodschappen.
De vrouwen werden gecontroleerd door middel van camera’s die gericht waren op de leefruimte in het bedrijf en op de ingang van hun woning in Maasmechelen. Van die woning had slechts één vrouw de sleutel.
De lockers waarvan de vrouwen in het bedrijf gebruik maakten, konden met een moedersleutel door de verdachten worden geopend, zodat de vrouwen controleerbaar waren, zonder dat zij dit zelf wisten.
De verklaring van medeverdachte[medeverdachte 1] dat hij de vrouwen goed in de gaten hield, opdat zij geen vriend zouden krijgen.
De vrouwen kregen instructies over wat zij tegen de controleurs en de politie moesten zeggen. Zelfs bij gelegenheid van de verhoren door de rechter-commissaris spreidde medeverdachte [medeverdachte 1] een dominante aanwezigheid ten toon, die op de vrouwen die kwamen getuigen een wezenlijke impact heeft gehad.
De rechtbank heeft aan de hand van het dossier al deze punten onderzocht. Zij komt tot de conclusie dat voor de meeste van deze omstandigheden het bewijs ontbreekt ofwel dat het onderliggende bewijs te eenzijdig in het nadeel van de verdachten is uitgelegd door de officier van justitie, terwijl dat bewijs ook een neutrale of zelfs een ontlastende interpretatie toelaat. Voor zover er voldoende bewijs is, laten die omstandigheden noch afzonderlijk, noch gezamenlijk, de conclusie toe dat er sprake is geweest van ontoelaatbare manipulatie van de vrouwen. De rechtbank overweegt als volgt, beginnend met de punten 2 tot en met 10 en eindigend met punt 1.
Punten 2 tot en met 5
Duidelijk is dat de vrouwen, afkomstig uit onder meer Polen, Roemenië, Hongarije en Litouwen, geen vloeiend Nederlands spraken, maar daar staat tegenover dat de meeste van hen in staat waren te communiceren in het Duits of Engels. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de controle op 29 juli 2010. Bij die controle kon er zonder tolk gecommuniceerd worden met de meeste vrouwen. Er werd dus niet in het Nederlands gecommuniceerd, maar niet gezegd kan worden dat deze vrouwen uitsluitend hun moedertaal spraken en daarom in overwegende mate van de verdachten afhankelijk waren om zich in het Limburgse verstaanbaar te maken. Lemiers is immers gelegen in de Euregio, nabij de Duitse en Belgische grens, waarin het Duits veel gesproken en verstaan wordt. Van meerdere vrouwen wordt door de controleurs zelfs opgemerkt dat zij vloeiend Duits spraken. Ook bij de controle op 20 september 2010 kan er in het Duits en Engels worden gecommuniceerd. Niet valt in te zien dat de verdachten in dat opzicht ontoelaatbaar overwicht hadden op de vrouwen.
Dat zou wellicht anders kunnen zijn geweest bij 2 van de 10 vrouwen, [naam] en [naam], omdat zij alleen Roemeens spraken. Dat enkele gegeven is echter niet genoeg om van misbruik van overwicht te kunnen spreken. Ten aanzien van [naam] bevat het dossier slechts summier gegevens, waardoor niet vast te stellen is of er nog andere feiten of omstandigheden zijn die zouden maken dat de verdachten over de schreef zijn gegaan ten aanzien van deze vrouw. Van [naam] is een uitgebreidere verklaring voorhanden, maar daaruit kan de rechtbank op dit punt geen nader verwijt destilleren, nu uit haar verklaring niet volgt dat zij door de taalbarrière in een andere, laat staan ongelijkere, positie verkeerde ten opzichte van haar collega’s.
Ontoelaatbaar overwicht op de vrouwen neemt de rechtbank ook niet aan op grond van de omstandigheid dat de vrouwen kennelijk zeer veel gebruik maakten van allerlei diensten die vooral door de verdachte werden verricht. De verdachte begeleidde de vrouwen ten behoeve van het regelen van de formaliteiten bij de belastingdienst, ging voor hen naar de bank en [bank] om geld te storten of over te maken, bracht hen naar afspraken en deed ook nog eens boodschappen. Op het eerste gezicht ontstaat daaruit wel een benauwend beeld van het reilen en zeilen van het bedrijf, dat een signaal oplevert van mensenhandel, maar dat is niet genoeg om tot een bewezenverklaring te komen. Gelet op de verklaringen van de vrouwen, die niet belastend zijn voor de verdachten, komt onvoldoende uit dit dossier naar voren dat het gedrag van de verdachten een mate van afhankelijkheid heeft opgeleverd die een beknotting van de vrijheid of een uitbuitingssituatie met zich meebracht.
Verder heeft de officier van justitie niet hard kunnen maken dat er een verkeerde (en daardoor manipulatieve) werkwijze werd gehanteerd door de verdachten in het kader van de bedrijfsvoering en ten aanzien van de inhouding van belasting op de inkomsten van de vrouwen. Niets wijst erop dat de vrouwen als zzp-er moesten worden aangemerkt in de tenlastegelegde periode en zélf moesten zorgen voor het afdragen van belastingen. Integendeel: de vrouwen werkten allen volgens het zogenoemde opting-in systeem overeenkomstig de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 en in opvolging daarvan overeenkomstig de Vaststelling van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011. Deze regeling is met het oog op sekswerkers in het leven geroepen en de verdachten waren op basis daarvan verplicht belastingen, premie zorgverzekering en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekering in te houden op de verdiensten van de vrouwen. Daarmee is er voor het verwijt van de officier van justitie geen feitelijke grondslag. Voor ongeoorloofde dwang of drang aan de zijde van de verdachten is er dan dus ook geen bewijs op dit punt. De verplichting die de verdachten hadden richting de fiscus maakt ook plausibel dat in het bedrijf op lijsten werd bijgehouden hoeveel klanten een vrouw had en dat andere relevante gegevens genoteerd werden die de inkomsten van de vrouwen bepaalden, zoals het aantal drankjes dat werd genuttigd. De rechtbank begrijpt dan ook niet waarom het bijhouden van lijsten in deze zaak op manipulatie of misbruik van overwicht zou moeten duiden.
Dat inzicht verandert niet als wordt meegewogen dat de vrouwen 41 euro overhielden van de 100 euro die het bedrijf aan de klant in rekening bracht voor het gebruik van een kamer en de diensten van de prostituee. Die 60/40 verhouding is in overeenstemming met genoemde opting-in regeling, waarin rekening wordt gehouden met een bedrag voor het gebruik van de kamer en met omzetbelasting. Dat een klein aantal vrouwen afwijkend verklaard heeft over hetgeen zij netto overhielden, kan evenmin in het nadeel van de verdachten worden uitgelegd. Dit is niet nader geverifieerd via de belastingdienst in het onderzoek, terwijl van deze vrouwen het sofinummer bekend was. Het is fiscaal ook niet uitgesloten dat de vrouwen (nog) meer belasting verschuldigd zouden kunnen zijn geweest.
De rechtbank heeft niet uit het dossier kunnen afleiden dat medeverdachte [medeverdachte 2] persoonlijk bepaalde waar en wanneer er gewerkt werd door de vrouwen (inclusief wanneer zij op vakantie konden gaan). Uit een berichtenuitwisseling die gevonden is in de telefoon van [medeverdachte 2] en die ten grondslag is gelegd aan het verwijt van de officier van justitie, kan niet worden geconcludeerd dat [medeverdachte 2] zich zo ten opzichte van de vrouwen op de tenlastelegging opstelde. Het zou dan onder andere gaan om een sms-je van 7 september 2011 van ene [naam], die aan [medeverdachte 2] vraagt of zij mag gaan slapen, omdat zij zich niet lekker voelt. Uit het dossier kan echter niet worden opgemaakt dat deze communicatie een vrouw op de tenlastelegging betreft en bovendien blijkt uit het antwoord van [medeverdachte 2] dat zij helemaal niet moeilijk doet (“Ja, zeg maar tegen [naam], geen probleem”). De negatieve interpretatie van de officier van justitie acht de rechtbank dan ook te eenzijdig, omdat een dergelijke manier van communiceren evengoed op een neutrale manier geïnterpreteerd kan worden. Het kan beschouwd worden als een normale, niet meer dan beleefde manier van omgang in een gezamenlijke bedrijfsvoering.
In een andere berichtenreeks, tussen [medeverdachte 2] en een vrouw genaamd [naam], deelt [naam] ook gewoon aan [medeverdachte 2] mee dat zij “als zij zich zo voelt, morgen naar huis zal gaan,” wat juist uitgelegd kan worden als bewijs dat vrouwen niet om toestemming vroegen, maar gewoon meedeelden wat ze besloten hadden.
Uit weer een andere serie berichten (op 1 oktober 2011 en 4 september 2011) wordt door de officier van justitie afgeleid dat de vrouwen niet vrij waren om de seksinrichting in Aken te verlaten, omdat zij geen sleutel hadden. Ook hier weer betreft het niet nader getraceerde vrouwen en kan uit de antwoorden van [medeverdachte 2] worden afgeleid dat zij geen belemmeringen opwerpt en ervoor zorgt dat er een sleutel beschikbaar komt.
Nu verder de verklaringen van de 10 vrouwen die op de tenlastelegging staan vermeld juist inhouden dat zij vrij waren om te werken wanneer zij wilden en dat werktijden en vakanties juist in onderling overleg werden bepaald, kunnen deze sporadische berichten niet de conclusie rechtvaardigen dat de 10 vrouwen in weerwil van hun eigen verklaring op ontoelaatbare wijze in hun (keuze)vrijheid werden beperkt door de verdachten. Dat wordt voor de rechtbank niet anders op basis van enkele uitlatingen van de verdachte over de manier waarop het bedrijf werd gerund in afwezigheid van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Die laten -wederom- ook een neutrale interpretatie toe.
Het voert ook te ver om de verdachten te verwijten dat er afstemming plaatsvond over werktijden en vakanties en van een exploitant van een seksinrichting te eisen dat daar helemaal niet over gecommuniceerd wordt. De verdachte heeft aangevoerd dat afstemming niet alleen in het belang van het bedrijf is, maar ook in het belang van de prostituees en dat is geen onlogische gedachte. Zowel voor de verdachte, als voor de vrouwen is het immers met het oog op de inkomsten niet doelmatig als nu eens iedereen en dan weer niemand in het bedrijf aanwezig is.
Punten 6 tot en met 10
Uit het dossier kan worden afgeleid dat vrijwel alle vrouwen woonruimte huurden van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in een huis in Maasmechelen. Verder blijkt uit het dossier dat de vrouwen voor het woon-werkverkeer gebruik maakten van vervoer dat door de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] werd geboden. Tegen betaling van € 20,- per week konden zij ook nog gebruik maken van de diensten van de verdachte, die dan voor hen boodschappen deed of hen met de auto vervoerde naar de kapper of andere afspraken.
De huur van de woonruimte bedroeg all-in € 1800,- per maand. Deze huur werd verdeeld over de in het huis verblijvende vrouwen. In grote lijnen volgt uit de verklaringen dat er ongeveer 6 vrouwen in het huis in Maasmechelen tegelijk woonden. Voor een kamer betaalden zij dus pakweg € 300,- per maand.
Dat er voor het vervoer van en naar Maasmechelen werd betaald, blijkt niet uit het dossier. De desbetreffende vrouwen spreken in hun verklaringen over meerijden met[medeverdachte 1] of [medeverdachte 2], die ook in Maasmechelen woonden, en over vervoerd worden door de verdachte. Ook namen zij wel een taxi of reden ze mee met een collega. Een van heeft verklaard dat zij een eigen auto had. Ze hebben niet verklaard dat zij de verdachte voor het woon-werkvervoer moesten betalen.
Het huurbedrag beschouwt de rechtbank niet als een onevenredig bedrag, zoals de officier van justitie doet. Zij stelt dat dit bedrag vooral onevenredig was, omdat dat vrouwen door de week in de club verbleven, ook buiten werktijden. Die stelling is echter niet hard te maken in deze zaak. Er is wel een belastende verklaring door de verdachte afgelegd, maar bewijs uit andere bron ontbreekt en de vrouwen zelf hebben, voor zover het ter sprake is gekomen, anders verklaard. Samengevat kan niet bewezen worden dat de vrouwen voor woonruimte en/of vervoer afhankelijk waren van de verdachten, noch dat zij daarvoor teveel betaalden. Ook de vergoeding die de verdachte ontving voor zijn diensten legt in dat verband onvoldoende gewicht in de schaal.
De officier van justitie is voorts de mening toegedaan dat er overwicht op en controle over de vrouwen werd gecreëerd door middel van het gebruik van camera’s en de mogelijkheid om hun lockers te openen. Ook zouden de vrouwen niet vrij zijn geweest hun woning in en uit te gaan en zouden medeverdachten[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] notities hebben gemaakt, waarop gegevens van klanten van de vrouwen staan vermeld.
Wederom is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden ofwel niet bewezen kunnen worden ofwel te eenzijdig in het nadeel van de verdachten zijn uitgelegd. De vrouwen zelf hebben op geen enkele manier aangegeven dat zij op deze wijze beperkt werden in hun doen en laten of afhankelijk werden gehouden. Dat is op zichzelf nog niet doorslaggevend, maar de enkele omstandigheid dat er camera’s in het bedrijf waren en dat er een camera bij de woning van de vrouwen op de achterdeur was gericht, kan toch de gevolgtrekking niet dragen dat er sprake was van een ontoelaatbare, vrijheidsbeperkende “gecontroleerde situatie”. Er zijn immers ook andere plausibele redenen te bedenken (en ook aangevoerd door de verdachten) om in een voor het publiek toegankelijke zaak of bij een woning camera’s te gebruiken; zo was de camera bij de woning bedoeld als inbraakpreventie en was de camera in de zaak bedoeld als middel om toezicht te houden op hetgeen zich afspeelde in de zaak.
Evenmin kan die gevolgtrekking gedragen worden door het kale gegeven dat er een moedersleutel beschikbaar was om lockers te openen. De notities die in de woning van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn gevonden zeggen de rechtbank niets. De verklaring van de verdachte dat de vrouwen over maar één sleutel van hun woning beschikten, vindt
-wederom- geen steun in ander bewijs. Kortom: er is opnieuw onvoldoende bewijs dat er sprake is geweest van misbruik van overwicht.
Hetzelfde geldt voor de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] dat hij de vrouwen goed in de gaten hield en het onwenselijk en ongezond vond dat zij een vriend kregen. Wederom hebben de vrouwen hier niet over geklaagd en laat deze verklaring een neutrale of juist ontlastende interpretatie toe.
Tot slot acht de rechtbank de bewering van de officier van justitie onvoldoende onderbouwd dat de vrouwen geïnstrueerd zijn om bepaalde verklaringen af te leggen en door medeverdachte [medeverdachte 1] zijn beïnvloed. Voor dat laatste is er niet meer voorhanden aan bewijs dan de verklaring van de officier van justitie dat zij dat heeft geconstateerd. Dat is niet genoeg en de rechtbank zal dat dan ook niet verder bespreken.
De verbalisanten die de bestuurlijke controle verrichtten op 29 juli 2010, hadden de indruk dat de vrouwen geïnstrueerd waren met betrekking tot de vraag waar zij verbleven, als ze niet in het bedrijf waren. Bij de controle op 20 september 2010 wekken de gehoorde vrouwen ook de indruk te zijn geïnstrueerd, maar dan weer op een andere manier. Dat is voldoende om een vermoeden van strafbare feiten op te baseren, maar er moet voor een veroordeling meer zijn dan alleen een indruk: het vermoeden moet met wettige bewijsmiddelen worden gestaafd. De verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij opdracht had van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] om de vrouwen tegenover de politie te laten verhullen dat ze buiten werktijden in de club verbleven en te zeggen dat zij op eigen gelegenheid naar de club kwamen, maar dat levert onvoldoende wettig bewijs op. Aan die laatste instructie overigens, zo al gegeven, hebben de vrouwen zich dan in elk geval niet gehouden, nu meerdere van hen bij de controles vertellen dat zij door de [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] of door de verdachte werden vervoerd van en naar het werk.
Dit alles betekent voor de rechtbank dat de hiervoor besproken onderbouwingen van het verwijt, zoals gepresenteerd door de officier van justitie, geen dwang opleveren, noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien.
Punt 1
Blijft over de omstandigheid dat de vrouwen uit Oost-Europa afkomstig waren en hebben aangegeven dat zij in Nederland meer konden verdienen dan thuis. Het is echter niet zo in de onderhavige zaak dat álle vrouwen verklaard hebben dat zij in hun thuisland niet rond konden komen: dat betreft 5 van de 10 vrouwen. Dat zelfde geldt voor het hebben van financiële verplichtingen ten aanzien van familie of zichzelf in het thuisland. Kort samengevat gaat de stelling van de officier van justitie dienaangaande dus niet voor alle vrouwen op.
Desalniettemin is helder dat de vrouwen in Nederland in de prostitutie werkten uit een meer of minder indringende behoefte aan geld. Dat is in beginsel een sterke aanwijzing voor de aanwezigheid van het dwangmiddel misbruik van een kwetsbare positie.
Algemeen wordt ook aangenomen dat landen als Polen, Hongarije en Roemenië aanzienlijk minder welvarend zijn dan West-Europese landen als Nederland en dat ten gevolge daarvan vrouwen uit die landen al snel in een economisch zwakkere positie verkeren waarvan misbruik kan worden gemaakt. Dat uitgangspunt hanteert de rechtbank ook, maar zij is in deze zaak van oordeel dat die algemene ervaringsregel alleen onvoldoende is om aan te nemen dat de onderhavige verdachten misbruik hebben gemaakt van de economisch zwakkere positie van de 10 vrouwen.
Een kwetsbare positie is volgens de definitie van de relevante internationale verdragen en de EU-richtlijn mensenhandel: een situatie waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan.Deze definitie wordt verder in de wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur ingevuld aan de hand van een vergelijking met de maatvrouw, de mondige Nederlandse prostituee. Ook moet er om van dit dwangmiddel te kunnen spreken toch minst genomen sprake zijn van een grote psychische druk die de verdachten ofwel zelf hebben gecreëerd of die al moet hebben bestaan en vervolgens door de verdachten is benut, zodanig dat daarmee de keuzevrijheid van de vrouwen is aangetast.
De rechtbank is in deze zaak echter niet tot de conclusie gekomen dat de 10 vrouwen vanwege hun economische positie in hun keuzevrijheid zijn aangetast en daarmee in zo’n ongelijke, minder vrije positie verkeerden in vergelijking met de Nederlandse maatvrouw. Als alleen de behoefte aan geld dat op een andere manier niet verdiend kan worden, de doorslag zou geven en tot een veroordeling zou leiden, dan valt niet in te zien waarom twee andere vrouwen die bij de controles werden gehoord, de Belgische[naam] en de Duitse [naam], niet ook als slachtoffers van mensenhandel zouden moeten worden aangemerkt. Zij hebben immers ook verklaard dat financieel-economische overwegingen een rol speelden bij de keuze voor prostitutiewerk.
Eindconclusie van de rechtbank ten aanzien van het verweten gebruik van dwangmiddelen
De officier van justitie heeft ter terechtzitting opgemerkt dat zij de onderhavige zaak als een grensgeval ziet: de rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat in dit geval de ondergrens voor het aannemen van mensenhandel niet is gehaald. Dit alles betekent dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat de verdachten gebruik hebben gemaakt van dwangmiddelen. Om die reden moet de verdachte worden vrijgesproken van deze bestanddelen van de tenlastelegging en de daarop gebaseerde verwijten.
Dat brengt ook met zich mee dat de rechtbank geen reden heeft om te voldoen aan het verzoek van de raadsman om een tot nu toe anoniem gebleven briefschrijver als getuige te laten horen. De desbetreffende brief uit het dossier (
pagina 721) speelt -gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen- immers geen enkele relevante (bewijs)rol voor de rechtbank, zodat het belang om deze getuige te horen niet gebleken is.
3.3.3.Grensoverschrijdend vervoer van artikel 273f, eerste lid, sub 3 van het Wetboek van Strafrecht
Niet betwist is door de verdachten dat zij de vrouwen vervoerden van Maasmechelen in België naar Lemiers met het oog op het verrichten van hun werk in de prostitutie. Uit de verklaringen van de verdachten kan verder worden opgemaakt dat er ook wel vervoer plaatsvond van vrouwen naar het bedrijf in Aken of vanaf vliegvelden in Duitsland. Daarmee staat het grensoverschrijdend vervoer van de prostituees tussen de landen Nederland, België en Duitsland vast.
Verder zijn er nog enkele vrouwen aan te wijzen voor wie medeverdachte [medeverdachte 2] (retour)tickets heeft geboekt voor vluchten vanuit België en Duitsland naar Litouwen, Hongarije en Roemenië en vice versa. Aannemelijk is voor de rechtbank dat deze vrouwen op dat moment al werkzaam waren in het bedrijf en in het kader van hun (kerst)vakantie gereisd hebben. Dat kan althans worden afgeleid uit de periodes waarop de tickets betrekking hebben en uit een opting-in lijst met namen en sofinummers die bij een doorzoeking in beslag is genomen.
Dat de verdachten vrouwen geworven en vervoerd hebben vanuit Oost-Europese landen naar Nederland om voor het eerst te gaan werken in het bedrijf, kan niet worden bewezen. Dit zou volgens de officier van justitie het geval zijn ten aanzien van de vrouwen [naam] en [naam], omdat zij dat hebben verklaard bij de controle op 29 juli 2010. Deze vrouwen kwamen uit Roemenië.
[naam] heeft verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 1] haar aldaar geworven heeft en vervolgens vervoer voor haar naar Nederland heeft geregeld. Die verklaring is echter onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. De verklaring van de verdachte dat hij wel eens vaker gehoord heeft dat medeverdachte [medeverdachte 2] voor nieuwe meisjes uit Roemenië de reis heeft betaald, zal de rechtbank niet aanmerken als steunbewijs, omdat die te vaag is.
[naam] heeft twee verklaringen afgelegd, die haaks op elkaar staan. Ook als haar eerste, belastende verklaring wordt gevolgd, is er onvoldoende wettig bewijs, net als bij [naam].
Dat wordt niet anders als de rechtbank meeweegt dat uit het dossier kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in elk geval in Polen en Duitsland advertenties plaatsten voor hun bedrijf. Nergens blijkt uit dat zij dit ook in Roemenië hebben gedaan, laat staan dat kan worden vastgesteld dat [naam] en [naam] op basis van zulke advertenties naar Nederland zijn gekomen.
Met de vaststelling dat de verdachten vrouwen vervoerd hebben in de Euregio en dat er tickets zijn geboekt is voor de rechtbank in de onderhavige zaak de vraag nog niet beantwoord of dit ook strafbaar is. De rechtbank volgt in dezen de lijn die in andere vonnissen van deze rechtbank is gevolgd. Ook in deze zaak moet aansluiting worden gezocht bij het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 oktober 2014: gelet op hetgeen onderdeel 3 van artikel 273f lid 1 beoogt, moet beoordeeld worden of de verdachte enige verwijtbare bijdrage heeft geleverd aan een beknotting van de vrijheid van de vrouwen.
Nu de rechtbank hiervoor al tot de conclusie is gekomen dat er onvoldoende bewijs is voor het aannemen van een beknotting of aantasting van de vrijheid van de vrouwen, kan er ook niet van een verwijtbare bijdrage daaraan worden gesproken. Het enkele gegeven dat iemand een vrouw over de grens vervoerd heeft of wel eens een ticket voor haar heeft geboekt naar en van het thuisland, terwijl hij/zij weet dat die vrouw als prostituee aan de slag gaat, is niet genoeg om het bestanddeel te vervullen van “het oogmerk de ander ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling.” De rechtbank zal de verdachte derhalve eveneens van dit verwijt vrijspreken.
Daarbij speelt voor de rechtbank tevens een rol dat in de provincie Limburg optima forma gestalte wordt gegeven aan het vrije verkeer van personen en diensten met de omringende landen. Indien aan de prostituees voor hen gunstige, goedkopere vervoersmogelijkheden worden ontzegd, omdat anders de vervoerder al heel snel van mensenhandel kan worden beticht, zouden zij ten opzichte van andere dienstverleners (bijvoorbeeld bouwvakkers) op discriminatoire wijze worden belemmerd om hun inkomsten te verwerven. Zij worden dan immers op onevenredige (taxi)kosten gejaagd, nu hun werktijden doorgaans niet matchen met de dienstregelingen van het openbaar vervoer en ook de locatie van de seksbedrijven nog al eens minder gunstig is.
Parallel hieraan loopt ook het belang van de verdachte, als ook dat van willekeurige anderen, bij een vrij verkeer van goederen en diensten. Hij wordt immers louter op grond van de geografische ligging van zijn bedrijf en woonplaats geconfronteerd met een risico op strafvervolging, daar waar anderen in Nederland bij dezelfde handeling geen enkel risico lopen, omdat zij geen grens overschrijden. Een al te ruime toepassing van voornoemde bepaling in het strafrecht zou zo tot onaanvaardbare uitkomsten leiden.
3.3.4.Feit 2: de minderjarige
Op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat in het bedrijf in Lemiers een vrouw heeft gewerkt die minderjarig was. Het gaat om [naam]. Uit een uittreksel uit het geboorteregister dat door de Roemeense autoriteiten is verstrekt, blijkt dat zij geboren is op [geboortedatum].[naam] is in Lemiers aan het werk gegaan als prostituee, maar liep op 13 maart 2008, terwijl ze dus nog 17 jaar was, tegen de lamp, toen zij zich bij de belastingdienst meldde om een sofinummer te krijgen.
Bij haar aanhouding door de politie legitimeerde zij zich met een vermoedelijk valse identiteitskaart.[naam] verklaarde vervolgens bij de politie dat zij een week in de seksinrichting in Lemiers heeft gewerkt.Van de verdiensten was de helft van haar, in de club werd fifty-fifty gedraaid.Ze woonde in een appartement van medeverdachte [medeverdachte 1] in Kerkrade.
De vriendin van [naam] verklaarde dat zij samen met [naam] in de seksinrichting in Lemiers heeft gewerkt, en wel ongeveer 1,5 week tot 2 weken voordat zij naar de belastingdienst gingen om een formulier voor de vergunning in te vullen.[naam] verklaarde op 14 maart 2008 dat zij de dag ervoor naar de belasting is gegaan.Daarbij werd zij vergezeld door een medewerker van het bedrijf, de verdachte.De identiteitskaart van [naam] is onderzocht en bleek inderdaad vals te zijn.
De verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat [naam] in het bedrijf in Lemiers heeft gewerkt in maart 2008. Dat brengt met zich mee dat de verdachte uit deze werkzaamheden ook verdiensten (salaris) heeft genoten uit het beschikbaar stellen van ruimte aan [naam] en haar klanten ten behoeve van de seksuele diensten van [naam].
Dit alles betekent dat er voor feit 2 een bewezenverklaring kan volgen, waarbij de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als medeplegers moeten worden beschouwd. Zij werkten immers in het bedrijf nauw samen, de verdachte als bedrijfsleider en zijn medeverdachten als exploitanten.
Niet alle onderdelen op de tenlastelegging kunnen bewezen worden verklaard. Kort samengevat bevat het dossier, net als bij feit 1, te weinig aanknopingspunten om aan te nemen dat [naam] is uitgebuit of in haar vrijheid is beperkt door de verdachten. Ook kan niet met voldoende wettig bewijs worden vastgesteld dat zij door de verdachten is geworven of gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting en/of over de grens is vervoerd vanuit Duitsland.
De vraag is nu, gelet op het door de verdachte gedane beroep op afwezigheid van alle schuld, of de verdachte had kunnen zien dat er iets niet klopte aan de identiteitskaart. Meer in het bijzonder: of men had kunnen ontdekken dat de geboortedatum die daarop stond mogelijk niet juist was. De verdachte heeft naar eigen zeggen de identiteitskaart die [naam] toonde gezien. Uit het dossier blijkt verder dat daarvan een kopie gemaakt is voor de administratie. De verdachte heeft naar eigen zeggen niet gezien dat de identiteitskaart vals was en is nietsvermoedend met [naam] naar de belastingdienst gegaan, alwaar het document twijfels opriep.
Volgens het proces-verbaal met betrekking tot de valsheid was de vervalsing te detecteren door het document met ultraviolet licht aan te stralen. Op die manier had de verdachte dus kunnen zien dat het document een kopie was van een officieel verstrekt document.
De rechtbank is desalniettemin van oordeel dat dit de verdachte niet te verwijten valt. De rechtbank overweegt hiertoe dat niet gezegd kan worden dat op basis van uiterlijk en voorkomen kenbaar was dat [naam] nog geen 18 jaar was. Zij was immers slechts drie maanden jonger dan dat. In het bedrijf is vervolgens gedaan wat men gewoon was te doen in het kader van de bedrijfsvoering, teneinde te voldoen aan wettelijke en bestuurlijke/fiscale verplichtingen door relevante gegevens te noteren en een kopie te maken van de identiteitskaart op basis waarvan gecontroleerd was of de betrokkene meerderjarig was. De verdachte is vervolgens met [naam] naar de belastingdienst gegaan om haar zich daar te laten melden.
Verder is van belang op te merken dat in het dossier te zien is dat de valse identiteitskaart op het eerste gezicht precies lijkt op de identiteitskaart die [naam] later (op 20 mei 2008) van de Roemeense autoriteiten heeft verkregen.De rechtbank deelt dan ook de conclusie van de officier van justitie niet dat het gemakkelijk
met het blote oogte zien was dat het document vals was, om reden dat het valse document op gewoon papier was gedrukt. Dat laatste leest de rechtbank ook niet terug in voornoemd proces-verbaal van de forensisch deskundige. Het kan evenmin geconcludeerd worden uit de verklaring van [naam], inhoudende dat een clubeigenaar met de naam [naam] in Duitsland de vervalsing wél doorhad, nu zij in dat zelfde deel van haar verklaring opmerkt dat de politie in Duitsland tijdens een controle bij diezelfde club het document goed had gevonden.
Gelet op de door de wet beoogde bescherming van minderjarigen moeten aan een beroep op afwezigheid van alle schuld hoge eisen worden gesteld. Wil een beroep daarop slagen, dan moet aannemelijk zijn geworden dat de verdachte en/of de medeverdachten gedegen
heeft/hebben onderzocht of een vrouw meerderjarig is. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte in deze zaak voldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat aan die plicht was voldaan. Die onderzoeksplicht reikt naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat de exploitant gehouden is ieder identiteitsbewijs te controleren met behulp van een UV-lamp, nog daargelaten dat dan voor degene die dat doet, duidelijk moet kunnen zijn op welke kenmerken hij moet letten om een dergelijk document als niet echt te identificeren. Dat alles betekent dat de verdachte verontschuldigbaar gedwaald heeft ten aanzien van de leeftijd van [naam] en niet strafbaar is voor het bewezenverklaarde, omdat iedere schuld ontbreekt.