4.3Het oordeel van de rechtbank
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna vermelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Aangever [Benadeelde partij] verklaart– zakelijk weergegeven – als volgt:
“Op 19 november 2012 omstreeks 06.30 uur was ik bij [Medeverdachte] in Meijel. Ik ben buiten bewustzijn geraakt. Toen ik bijkwam, merkte ik dat ik op een stoel in de garage van de woning zat en dat mijn beide handen op mijn rug gebonden waren met tape en dikke tyrips. Ik zag dat [Medeverdachte] samen met [Verdachte] in de woning was. Ik moest een telefoonnummer doorgeven. [Medeverdachte] heeft vervolgens mijn schoonmoeder gebeld en vertelde dat hij € 8000,- moest hebben en dat hij mij gegijzeld hield. Ik zag dat [Medeverdachte] en [Verdachte] mijn papieren uit mijn auto hadden gehaald. Ik zag dat ze de documenten bekeken en hier foto’s van maakten. Vervolgens zag ik dat ze op een laptop gingen zoeken naar mij en mijn familie. Deze laptop werd door [Medeverdachte] gehaald, hij was vijf minuten weg. Daarna zag ik dat [Verdachte] een brief schreef. Ik weet niet wat er op deze brief stond. Ik zag vervolgens dat [Medeverdachte] en [Verdachte] iets met mijn handen deden. Ze deden dit achter mijn rug om, omdat mijn handen op mijn rug waren gebonden. Ik zag later dat ze mijn vinger met verf hebben bedekt en mijn vingerafdrukken op de betreffende brief hebben gezet. Vervolgens kreeg ik deze brief op mijn buik gelegd en werden er foto’s van mij gemaakt.”
Medeverdachte [Medeverdachte] heeft bij de rechter-commissaris– zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
“Op 19 november kwam [Benadeelde partij] rond 6 uur, misschien half 7 bij mij aan de deur in Meijel. Op een gegeven moment is hij aan de overkant van de straat gevallen. Ik heb hem op de grond gehouden. Ik wilde niet alleen zijn en toen heb ik [Verdachte] gebeld omdat die in buurt woont. Op dat moment woonde er niemand in het huis aan de overkant. Ik weet niet meer precies wat ik tegen [Verdachte] heb gezegd. Hij wist niets af van mijn handelen. Ik heb niet tegen [Verdachte] gezegd “[Verdachte] ik heb hem”. Ik heb [Benadeelde partij] vastgebonden en toen zijn wij naar mijn kantoor in de loods gegaan. U vraagt mij of ik me kan voorstellen dat [Verdachte] dacht dat ik een inbreker te pakken had. Dat kan ik mij voorstellen. De tape lag in mijn auto. Die heeft [Verdachte] gepakt, omdat ik hem dat heb gevraagd. Ik kan me niet meer herinneren of [Verdachte] iets heeft gevraagd over wat er gebeurde. Ik meen dat hij iets heeft gezegd over de politie bellen. Ik weet niet meer wat ik tegen [Verdachte] heb gezegd. Op het kantoor heb ik gebeld met de familie [Benadeelde partij] dat ik hem daar had en dat er geld moest komen. Het ging om zo’n
€ 8.000,-. Ik heb geloof ik zijn schoonouders gebeld. Ik wilde een schuldbekentenis van [Benadeelde partij]. Ik was toen te gespannen, dus ik heb aan [Verdachte] gevraagd om dat briefje te schrijven. [Verdachte] wilde dat liever niet geloof ik. Op het moment van de schuldbekentenis was denk ik wel duidelijk wat er gaande was. Ik heb denk ik nog een paar uur met [Benadeelde partij] op kantoor gezeten. [Verdachte] is in de tussentijd nog weggeweest. Hij is een uur weggeweest schat ik. Ik heb hem niet gevraagd om terug te komen. Hij is zelf teruggekomen. Ik was toen op zoek naar sleutels van [Benadeelde partij] om met zijn auto verder van mijn huis te gaan. [Benadeelde partij] heeft tegen [Verdachte] gezegd dat zijn sleutels in zijn binnenzak zaten. Ik ben op een gegeven moment naar de auto van [Benadeelde partij] gelopen. Daar was [Verdachte] nog bij. Hij was er ook bij toen ik in de auto ben gestapt. [Benadeelde partij] is zelf in de auto gestapt. Daar heeft [Verdachte] niet bij geholpen. Het klopt dat ik [Verdachte] nog heb gebeld om mij op te komen halen. [Verdachte] zou niets van het geld krijgen. Er is die avond ervoor een heel kort telefonisch contact. Het gaat om 0,000 en nog wat seconden. Op die manier stond zijn nummer bovenaan in mijn telefoonlijst. Ik wist dat [Benadeelde partij] zou komen, maar niet wat er ging gebeuren. Dit was uit voorzorg zodat ik in geval van nood iemand kon oproepen. Ik heb [Verdachte] gebeld omdat hij het dichtste bij woonde.”
Verdachte verklaartbij de politie – zakelijk weergegeven – als volgt:
“Op 19 november 2012 hoorde ik ’s ochtends de huistelefoon rinkelen. Ik hoorde dat [Medeverdachte] belde en vroeg of ik hem even kon komen helpen. Ik zag toen aan de andere kant van de weg bij een woning iemand staan. Ik riep toen naar die persoon of dat hij [Medeverdachte] was, ik hoorde dat hij ja zei. [Medeverdachte] vroeg of ik even daarheen kon komen. Toen ik dichter bij kwam zag ik nog een persoon op de grond liggen. [Medeverdachte] vroeg mij of ik bij de persoon wilde blijven staan, zodat hij tape kon halen. Ik zei hem dat ik dat niet wilde en vroeg wat er was. [Medeverdachte] zei toen tegen mij, “dan pak jij die tape maar even uit de auto”. Ik heb de tape gehaald. Toen ik terugkwam pakte [Medeverdachte] de handen van die man vast en deed de tape erom. Ik zag dat die man al bloedde uit zijn hoofd. [Medeverdachte] had een honkbalknuppel vast. [Medeverdachte] zei tegen hem dat hij op zijn buik moest gaan liggen en hierna bond hij de handen vast op de rug. Nadat [Medeverdachte] de man vastgebonden had, tilde [Medeverdachte] hem op en zette hem op zijn benen. Hierna liepen we naar de overzijde van de straat richting de woning van [Medeverdachte]. Ik vroeg [Medeverdachte] of ik de politie moest bellen. [Medeverdachte] zei: “Nee doe nog maar niet, ik moet dit nog zelf met hem regelen”. Vervolgens zijn we naar binnen gegaan in een loods bij zijn woning en in het kantoortje gaan zitten. [Medeverdachte] pakte toen de beurs van de man en ik zag dat hij alle pasjes uit zijn beurs haalde. Ik hoorde [Medeverdachte] vragen aan die man of hij geld op zijn rekening had staan. Die man zei dat hij geen geld had. Toen vroeg [Medeverdachte] wie hij kon bellen voor het geld. Ik hoorde dat die man verschillende namen noemde. Toen hoorde ik [Medeverdachte] bellen met de schoonmoeder van die man. Ik hoorde hem zeggen dat hij met die en die persoon hier stond. Ik zag dat hij de naam voorlas van een pasje. Ik hoorde dat hij zei dat die persoon nog
€ 8000,- moest betalen. Hij zei dat er € 8000,- moest komen en dat moest naar het slachthuis in Someren. [Medeverdachte] wilde een brief hebben van die man dat [Medeverdachte] nog € 8000,- tegoed had van hem. Ik heb toen op een brief de volgende tekst geschreven: ‘Hierbij verklaart… de naam van die man dat hij € 8000,- schuldig is’. Ik zag dat [Medeverdachte] bloed van die man aan zijn duim deed en dat hij deze duim op het papier drukte. Dit werkte niet. Toen pakte [Medeverdachte] een of andere zwarte inkt en deed de vinger van die man erin. Hierna drukte [Medeverdachte] die vinger op het papier zodat er een afdruk ontstond. De brief legde hij op de buik van die man en toen maakte hij een foto van die man en van de brief. Hierna ben ik gegaan. Toen ik wegging bleven zij nog gewoon in dat kantoortje. Ik ben naar huis gegaan en heb tegen mijn personeel verteld wat er was gebeurd. Ook vertelde ik dit tegen mijn vrouw.
Voor 10.00 uur ben ik teruggegaan naar [Medeverdachte]. Ik zag dat [Medeverdachte] naast de auto van die man stond en dat die man in zijn auto zat. Die man had zijn handen nog op zijn rug. [Medeverdachte] zei dat hij de sleutel van de auto zocht. Die man vertelde mij dat de sleutel in zijn binnenzak zat. Ik pakte de sleutel uit de binnenzak van die man. [Medeverdachte] zei vervolgens dat hij wegging. Omstreeks 12.00 uur belde [Medeverdachte] mij op en vroeg mij of ik hem kon komen ophalen. Ik ben daarna nog naar mijn overbuurman [Overbuurman] gegaan. Ik heb hem het hele verhaal verteld wat ik had meegemaakt.”
Verdachte verklaart ter terechtzitting van 13 maart 2015 – zakelijk weergegeven – als volgt:
“Ik blijf bij mijn verklaring zoals ik die heb afgelegd bij de politie. Ik wist niets af van het plan van [Medeverdachte] en ik dacht in eerste instantie dat het ging om een inbreker. Op enig moment kreeg ik door dat het [Medeverdachte] om geld ging. Ik zou niets van dat geld krijgen. Mijn buurman, [Medeverdachte] , is een sociaal minder sterke, teruggetrokken man. Hij praat weinig en hij heeft mij voorafgaand en ten tijde van het delict niet ingelicht over zijn plan en bedoelingen. Ik heb de politie niet gebeld omdat mijn vrouw en personeelsleden mij adviseerden dat ik me hierbuiten moest houden. Daarna ben ik nog teruggelopen naar [Medeverdachte] uit bezorgdheid. Ik wilde niet dat zij mij zagen, maar [Medeverdachte] en [Benadeelde partij] stonden buiten en zagen mij al. [Medeverdachte] vroeg mij om mijn telefoonnummer. Hij zei er niet bij waarvoor hij mijn nummer nodig had”.
Medeplegen of medeplichtigheid
Bij de behandeling van onderhavige strafzaak is uitvoerig aan de orde geweest of het handelen van verdachte als medeplegen of als medeplichtigheid moet worden aangemerkt. Alvorens daarover in concreto een oordeel te vormen, wordt als algemeen toetsingskader het volgende overwogen.
Het dragende onderscheid tussen medeplegen in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht en medeplichtigheid in de zin van artikel 48, sub 1, van het Wetboek van Strafrecht is dat voor medeplegen een bewuste en nauwe samenwerking vereist is die gericht is op het plegen van het delict, terwijl voor medeplichtigheid het de pleger behulpzaam zijn bij de uitvoering voorop staat. Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf. Gezegd kan worden dat het verschil tussen de beide deelnemingsvormen gelegen is in de intensiteit van betrokkenheid. Hoe intensiever die betrokkenheid, hoe meer er aanleiding is om te spreken van medeplegen. De mate van feitelijke betrokkenheid bij de uitvoering van een delict impliceert niet per definitie dat er dan sprake moet zijn geweest van een bewuste en nauwe samenwerking. Omgekeerd is het mogelijk dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking (medeplegen) van een dader die geen enkele concrete uitvoeringshandeling pleegt. In deze uitersten ligt besloten dat de keuze of bepaald handelen geduid moet worden als medeplegen of medeplichtigheid aldus afhangt van het hele samenstel van (1) handelingen en (2) uit verklaringen van verdachte en getuigen aan die handelingen verbonden kennis, intenties en afspraken.
Over de intensiteit van betrokkenheid van verdachte stelt de rechtbank naar aanleiding van de bewijsmiddelen het volgende vast:
a. Voor wat betreft de planning van de gijzeling is de rechtbank van oordeel dat er geen overtuigend bewijs is dat verdachte vóórdat hij de ochtend van de gijzeling door zijn buurman [Medeverdachte] werd gebeld, op de hoogte was van diens plan om de familie van [Benadeelde partij] door gijzeling te dwingen om een (vermeende) vordering te voldoen. Zowel verdachte als [Medeverdachte] ontkennen stellig dat zij daarover op voorhand met elkaar enig overleg hebben gevoerd. De voornaamste aanwijzing dat verdachte daarvan wel wetenschap droeg, is afkomstig uit de verklaring van aangever waar deze verklaart dat hij [Medeverdachte] over de telefoon tegen verdachte hoorde zeggen: “Kom buurman, ik heb hem [Verdachte]”. Deze verklaring wordt echter niet door enig ander bewijsmiddel ondersteund. Het feit dat [Medeverdachte] de avond (om 23.49.59 uur) voorafgaande aan de gijzeling het nummer van verdachte heeft gebeld (zonder dat er een gesprek tot stand kwam), kan niet als ondersteuning dienen, nu [Medeverdachte] daarover bij de politie verklaart dat hij dat nummer per ongeluk belde nadat hij het opgezocht haden bij de rechter-commissaris verklaart dat hij het belde om het bovenaan in zijn gesprekkenlijst te hebben staan en het dus snel te kunnen vinden. Deze laatste verklaring wordt ondersteund doordat uit de printerlijst van de telefoon van [Medeverdachte] blijktdat hij vijf minuten na het kiezen van het nummer van verdachte (om 23.54.59) hetzelfde doet naar het nummer van een andere buurman: de heer [Buurman]. Uit de verklaringen van zowel verdachte als [Medeverdachte] komt de indruk naar voren dat zij weliswaar naast elkaar woonden, maar zelden contact met elkaar hadden. Met name verdachte schrijft dit toe aan het feit dat [Medeverdachte] een stroeve man is met wie moeizaam een gesprek is te voeren, omdat hij weinig zegt.
Verdachte is na het telefoontje van [Medeverdachte] naar zijn buurman gegaan en trof aangever bloedend aan het hoofd aan met [Medeverdachte] ernaast met een honkbalknuppel in zijn hand. Verdachte verklaart hierover dat hij op dat moment in de veronderstelling verkeerde dat [Medeverdachte] een inbreker gesnapt had. [Medeverdachte] zei verder weinig en op diens verzoek heeft verdachte tape voor hem gehaald opdat [Medeverdachte] aangever kon vastbinden. Nadat [Medeverdachte] en verdachte aangever naar binnen hebben geleid en hem op een stoel hebben gezet, alwaar aangever nog met tyrips wordt gebonden, wordt het verdachte uit een telefoontje van [Medeverdachte] aan familie van aangever duidelijk dat [Medeverdachte] en aangever zaken met elkaar gedaan hebben en [Medeverdachte] blijkbaar geld van aangever tegoed heeft. Hoewel dit de situatie ten opzichte van dat het om een inbreker ging, drastisch verandert, is verdachte vervolgens toch behulpzaam bij het opstellen van een schuldbekentenis door aangever en is hij erbij als [Medeverdachte] die verklaring door een (met bloed van aangever ingesmeerde en vervolgens met verf ingesmeerde) vingerafdruk van aangever bekrachtigt en van die schuldbekentenis op het lichaam van aangever een foto maakt.
Verdachte is vervolgens naar zijn woning gegaan. Daar heeft hij naar eigen zeggen tegen zijn echtgenote en personeel verteld wat hij gezien had (dit wordt overigens niet bevestigd door die personen, omdat die niet gehoord zijn). Hem zou door hen geadviseerd zijn om zich er buiten te houden, hetgeen voor hem de reden was om de politie niet te bellen.
Na enige tijd (meer dan een uur) wil hij gaan kijken hoe het gaat met aangever. Ter terechtzitting van 13 maart 2015 verklaart verdachte dat hij dit stil wilde doen, maar dat [Medeverdachte] en aangever op de weg stonden en hem al zagen. Verdachte bekent dat hij op aanwijzing van aangever diens autosleutel uit diens jasje heeft gehaald. Over het afgeven van zijn mobiele telefoonnummer verklaart verdachte dat [Medeverdachte] daarnaar vroeg zonder te zeggen waarvoor hij dat nummer nodig had en dat verdachte dat op dat moment ook niet wist.
Verdachte bekent dat hij [Medeverdachte] opgehaald heeft nadat deze hem daarom telefonisch vroeg.
Verdachte verklaart dat hij verbaasd was wat hem overkwam en er geen raad mee wist. Naast zijn echtgenote en eigen personeel, verklaart hij het ook tegen zijn overbuurman en vriend de heer [Overbuurman] verteld te hebben. Deze verklaartdat verdachte kort na de gijzelingsactie (om 12.50 uur) hem belde om langs te komen en hem toen zei: “[Overbuurman] ik heb iets meegemaakt waarbij ik me beter had kunnen omdraaien”. Verdachte heeft aan die buurman gevraagd “wat moet ik hiermee doen”, waarna de buurman hem adviseerde om er niets mee te doen.
Bovenstaande gang van zaken in combinatie met de consistente en oprecht overkomende verklaring van verdachte op de terechtzitting van 13 maart 2015 voeren de rechtbank tot de overtuiging dat verdachte [Medeverdachte] welbewust (strafwaardig) behulpzaam is geweest bij de uitvoering van diens plan om via de familie [Benadeelde partij] door gijzeling te dwingen enig geldbedrag te betalen. Hoewel de beschreven gang van zaken een behoorlijke feitelijke betrokkenheid van verdachte impliceert en verdachte zich ook bewust moet zijn geweest van de situatie waarin hij betrokken was, acht de rechtbank desondanks niet bewezen dat het handelen van verdachte verder strekte dan behulpzaam zijn en wordt verdachte van het primair ten laste gelegde medeplegen van afpersing door gijzeling vrijgesproken. De rechtbank zal verdachte veroordelen voor de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan de door [Medeverdachte] gepleegde afpersing door gijzeling.