ECLI:NL:RBLIM:2015:2231

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2026u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd uitbetaalde periodieken in het kader van de '55-jarigen'-regeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 18 maart 2015 uitspraak gedaan over de terugvordering van onverschuldigd uitbetaalde periodieken aan eiser in het kader van de '55-jarigen'-regeling. Eiser, woonachtig in Valkenburg, had over de periode van 1 december 2005 tot 1 januari 2012 periodieken ontvangen ter hoogte van € 26.075,04. De gemeente Valkenburg aan de Geul, als verweerder, vorderde dit bedrag terug, omdat eiser niet vervroegd was uitgetreden zoals eerder afgesproken. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 9 juli 2013, waarna het bezwaar gedeeltelijk gegrond werd verklaard en het terug te vorderen bedrag werd verlaagd tot € 13.037,52. Eiser ging in beroep tegen dit besluit.

De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn voor de terugvordering vijf jaar bedraagt, te rekenen vanaf het voornemen tot terugvordering van 9 april 2013. De rechtbank stelde vast dat zowel eiser als verweerder verantwoordelijk waren voor de onverschuldigde betalingen. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering moest worden beperkt tot tweeëntwintig en een halve maandbetalingen, rekening houdend met bijzondere omstandigheden die de situatie van eiser onduidelijk maakten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de terugvordering tot het vastgestelde bedrag. Eiser kreeg het griffierecht vergoed, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 18 maart 2015.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 14/2026

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 maart 2015 in de zaak tussen

[naam eiser], te Valkenburg, eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul, verweerder
(gemachtigde: mr.drs. M.L.M. van de Laar).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser over de periode van 1 december 2005 tot 1 januari 2012 in het kader van de zogeheten ’55-jarigen-regeling’ uitbetaalde periodieken ter hoogte van € 26.075,04 teruggevorderd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herzien in die zin dat de terugvordering wordt teruggebracht tot een bedrag van € 13.037,52.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2015.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam P&O-adviseur verweerder].

Overwegingen

1. Voor de relevante feiten voorafgaand aan het primaire besluit verwijst de rechtbank naar zijn uitspraak van 16 januari 2014 (ECLI:NL:RBLIM:2014:260).
2. Bij besluit van 9 april 2013 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van het voornemen de aan eiser over de periode van 1 december 2005 tot 1 januari 2012 uitbetaalde periodieken in het kader van de zogeheten ’55-jarigen-regeling’ ter hoogte van
€ 26.075,04 terug te vorderen. Deze regeling is opgenomen in de - inmiddels vervallen - Bezoldigingsverordening 1997.
3. Bij besluit van 9 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het hiervoor genoemde bedrag aan periodieken teruggevorderd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
4. Bij besluit van 20 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar deels gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de terugvordering teruggebracht tot een bedrag van € 13.037,52 . Verweerder heeft zich daarbij -kort samengevat- op het standpunt gesteld dat er sprake is van een onverschuldigde betaling aan eiser, waarvan de verjaringstermijn is beginnen te lopen vanaf de datum van het voornemen tot terugvordering (d.d. 9 april 2013). Gelet op de ratio van de terugbetalingstermijnen - rechtszekerheid en evenredige belangen - zijn er geen redenen om in dit geval geen verjaringstermijn van (maximaal) vijf jaar aan te houden, zodat de vorderingen over de periode van 9 april 2008 tot 1 januari 2012 in principe opeisbaar zijn. Bijzondere omstandigheden die noodzaken tot verkorting van de verjaringstermijn van vijf jaar zijn volgens verweerder (1) dat verweerder bij het vervallen van de Regeling Flexibel Pensioen (FPU-regeling) de overeenkomst tussen eiser en verweerder inzake vervroegd uittreden aan de orde had moeten stellen om zo de rechten en plichten over en weer duidelijk vast te leggen en dit niet heeft gedaan, (2) dat verweerder, ondanks het feit dat eiser zelf geen actie ondernam om duidelijkheid in zijn positie te verkrijgen, de gevolgen van het nieuwe beleid (Nota Leeftijdsbewust Personeelsbeleid 2006) had moeten individualiseren en kenbaar had moeten maken aan belanghebbenden (waaronder eiser) en dit niet is gebeurd, (3) volgens genoemde Nota Leeftijdsbewust Personeelsbeleid 2006 aan medewerkers een persoonlijke toelage kon worden toegekend indien zij deelnamen aan de Levensloopregeling, ofwel verklaarden uit te zullen treden vóór het bereiken van de 63-jarige leeftijd en verweerder deze regeling op 26 juli 2011 heeft ingetrokken, maar de toelagen die op dat moment aan medewerkers waren toegekend wel heeft gecontinueerd. Volgens verweerder is er in dezen geen sprake van ongelijke behandeling, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen, maar niettemin komen deze medewerkers uiteindelijk in een gunstiger positie te verkeren dan eiser, temeer omdat hij per 1 februari 2008 ook aan de Levensloopregeling is gaan deelnemen. In verband met redelijkheid en billijkheid dient er volgens verweerder een gelijke verdeling van de lasten plaats te vinden, hetgeen betekent dat eiser - in plaats van drieënzeventig betalingen - zesendertig en een halve maandelijkse betalingen dient terug te betalen.
5. Eiser heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft daartoe in beroep
-kort samengevat- aangevoerd dat (1) een titel voor terugvordering ontbreekt, (2) de bijstelling voor het terug te vorderen bedrag niet is gemotiveerd en (3) het aandeel van verweerder in de ontstane situatie onvoldoende tot uitdrukking komt. Zo is de grondslag die verweerder gebruikt voor de onverschuldigde betaling - het niet vervroegd uittreden op grond van de in 2005 afgelegde verklaring - onjuist. De oude seniorenregeling is opgegaan in de seniorenkeuzeregeling, in welke regeling geen voorwaarde tot vervroegde uittreding of een andere tegenprestatie is opgenomen. Eiser is in 2008 met toestemming van verweerder gaan deelnemen aan de Levensloopregeling. Deze keuze bood de seniorenkeuzeregeling en eiser mocht - gelet op het feit dat de maandbetalingen door verweerder werden gecontinueerd en aan Loyalis werden overgemaakt - erop vertrouwen dat de eerdere afspraak tot vervroegde uittreding niet meer aan de orde was. Doordat eiser verder met toestemming van verweerder vanaf februari 2008 extra heeft ingelegd, heeft hij de facto vanaf 1 januari 2006 aan deze Levensloopregeling deelgenomen. Gelet op de toestemming van verweerder mocht eiser er ook op vertrouwen dat hij zelf geen actie hoefde te ondernemen met betrekking tot de doorbetaling van de (op de vervallen regeling gebaseerde) periodieken. De periodieken zijn verschuldigd betaald, aldus eiser, en hij verwijst daartoe naar een verklaring van de heer [naam collega van eiser] (productie 5 bij de gronden van beroep). Zo er al sprake is geweest van onverschuldigde betaling, zijn er volgens eiser bijzondere omstandigheden aanwezig die tot matiging van de terugvordering dienen te leiden. Er was immers sprake van een juridisch onduidelijke situatie. Eiser zou zich kunnen vinden in de vaststelling dat de onverschuldigde betalingen eerst in 2011 hebben plaatsgevonden, hetgeen neerkomt op een terugbetaling van circa zeventien maandbetalingen. Dit correspondeert tevens met het aandeel dat verweerder heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de juridisch onduidelijke situatie.
6. Toepasselijke regelgeving
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Bezoldigingsverordening 1997 wordt aan de ambtenaar die de leeftijd van 55 jaar bereikt een toelage toegekend van twee periodieke verhogingen boven het voor hem geldende salaris per maand. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel komt in aanmerking voor de toelage als bedoeld in het eerste lid de ambtenaar die schriftelijk verklaart, dat hij van de eerst volgende mogelijkheid gebruik maakt van volledige uittreding in het kader van de FPU-regeling.
Op grond van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Centraal in dit geding staat de (hoogte van de) terugvordering van de aan eiser in het kader van de (vervallen) ’55-jarigen’-regeling uitbetaalde periodieken.
8.1
Met betrekking tot de door eiser betwiste titel tot terugvordering overweegt de rechtbank dat eiser verweerder op 13 oktober 2011 heeft medegedeeld -in strijd met de eerdere afspraak- niet vervroegd te willen uittreden en door te willen werken tot 66 jaar. Vanaf dat moment voldeed eiser niet langer aan de tegenprestatie, verbonden aan het ontvangen van eerdergenoemde periodieken. Verweerder was derhalve bevoegd tot stopzetting van de uitbetaling van de periodieken (zie tevens eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank van 16 januari 2014) én tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde periodieken. Dat verweerder de periodieken na het vervallen van de ’55-jarigen-regeling’ (per 1 januari 2006) is blijven uitbetalen, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft hiermee enkel uitvoering gegeven aan het besluit van 28 december 2005 inzake toekenning van een vaste toelage met ingang van 1 december 2005, ter grootte van twee periodieken boven het toenmalige salaris in de veronderstelling dat eiser conform overeenkomst vervroegd zou uittreden. Dat verweerder de periodieken is blijven doorbetalen, doet niet af aan de onverschuldigdheid van deze betalingen. Het betoog van eiser dat hij erop mocht vertrouwen dat eerder genoemde overeenkomst inzake vervroegd uittreden niet meer van kracht was, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Weliswaar is eiser met toestemming van verweerder gaan deelnemen aan de Levensloopregeling, bevat de ’55-jarigen-regeling’ geen overgangsbepaling en is in de Levensloopregeling geen tegenprestatie opgenomen, maar dit maakt nog niet dat hij erop mocht vertrouwen dat de voorwaarde van vervroegd uittreden was komen te vervallen. Beide regelingen hebben een ander karakter en zijn niet vergelijkbaar. De (inmiddels ook vervallen) Levensloopregeling betrof een fiscale regeling waarbij het gespaarde kon worden gebruikt bij bepaalde (onbetaalde) verlofsituaties, terwijl de ’55-jarigen-regeling was bedoeld de doorstroom binnen de gemeente te bevorderen. Door deelname aan de Levensloopregeling is de tegenprestatie verbonden aan het ontvangen van de periodieken in het kader van de ’55-jarigen-regeling’ dan ook niet komen te vervallen. Ook eisers betoog dat ervan uit moet worden gegaan dat hij ‘de facto’ vanaf 2006 heeft deelgenomen aan de Levensloopregeling, omdat hij vanaf februari 2008 met toestemming van verweerder extra heeft ingelegd, volgt de rechtbank niet. Immers, eiser heeft zijn stellingen hierover niet onderbouwd met gegevens. Bovendien is het de rechtbank ook niet gebleken dat eiser - door extra in te leggen - de facto zou kunnen deelnemen vanaf de datum inwerkingtreding regeling. De inhoud van de verklaring van [naam collega van eiser] (productie 5 bij de gronden van het beroepschrift) geeft geen aanleiding tot een andersluidend oordeel. Uit deze verklaring volgt weliswaar dat [naam collega van eiser] eiser heeft geadviseerd over te stappen naar de Levensloopregeling, maar uit deze verklaring volgt niet dat de ’55-jarigen-regeling’ aan bod is gekomen tijdens deze besprekingen. De stelling van eiser dat de eerder gemaakte afspraak niet langer van kracht was, gelet op zijn deelname aan de Levensloopregeling, vindt dan ook geen steun in de verklaring van [naam collega van eiser]. Gelet op vorenstaande overwegingen concludeert de rechtbank dan ook dat de rechtsgrond voor de betaling van de periodieken is komen te vervallen, zodat deze periodieken onverschuldigd zijn betaald.
8.2
Naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 oktober 2010 (ECLI:NL:CRVB:BO3741) is een bestuursorgaan bevoegd om hetgeen in het kader van een rechtsbetrekking met een ambtenaar of een gewezen ambtenaar onverschuldigd is betaald terug te vorderen, tenzij een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel een algemeen rechtsbeginsel zich tegen de terugvordering verzet. Vaste rechtspraak is eveneens dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van evenredige afweging van belangen, ook op het terrein van het ambtenarenrecht, meebrengen dat die terugvordering na een zeker tijdsverloop niet meer mogelijk is. In beginsel zal het onverschuldigd betaalde slechts kunnen worden teruggevorderd of verrekend binnen twee jaar na de dag van de uitbetaling indien de betrokkene wist of redelijkerwijs kon weten dat hij teveel ontving of gedurende vijf jaar indien de fout door toedoen van de betrokkene is ontstaan. Gelet op het feit dat de onverschuldigdheid door eiser zelf is veroorzaakt vanwege zijn (uiteindelijke) weigering, in strijd met eerdere afspraken, vervroegd uit te treden is op de onverschuldigde betalingen naar het oordeel van de rechtbank een verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing. Uitgangspunt voor de start van de verjaring is dan het voornemenbesluit van verweerder van 9 april 2013 inzake terugvordering van de uitbetaalde periodieken, omdat dit als een eerste terugvorderingssignaal valt aan te merken. Met inachtneming van de verjaringstermijn van vijf jaar was verweerder dan ook enkel bevoegd tot terugvordering van de onverschuldigd uitbetaalde periodieken over de periode van april 2008 tot januari 2012. Tot deze datum heeft verweerder de periodieken uitbetaald, zodat verweerder in beginsel bevoegd is tot terugvordering van in totaal vijfenveertig maandelijkse betalingen over te gaan.
8.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit op goede gronden onderkend dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven het aantal terug te vorderen betalingen te beperken. Zo is verweerder zowel bij het vervallen van de ’55-jarigen-regeling’, als bij de inwerkingtreding van het nieuwe beleid (Nota Leeftijdsbewust Personeelsbeleid 2006), niet teruggekomen op de overeenkomst uit 2005 tussen verweerder en eiser inzake vervroegd uittreden en is hierdoor een onduidelijke juridisch situatie ontstaan. Ondanks het feit dat eiser toen zelf ook niet om duidelijkheid omtrent zijn positie heeft verzocht, had het veeleer op de weg van verweerder gelegen om in het kader van goed werkgeverschap (juridische) duidelijkheid omtrent eisers positie te verschaffen. Daarbij komt dat onder het nieuwe beleid
(Nota Leeftijdsbewust Personeelsbeleid 2006) aan medewerkers een persoonlijke toelage kon worden toegekend indien zij ófwel deelnamen aan de Levensloopregeling ófwel verklaarden uit te zullen treden vóór het bereiken van de 63-jarige leeftijd. Toen verweerder deze regeling introk op
26 juli 2011, zijn de toelagen die op dat tijdstip waren toegekend, gecontinueerd en volgt voor deze medewerkers uitbetaling tot aan hun pensionering, zonder dat daar een tegenprestatie tegenover staat. Deze medewerkers bevinden zich in een gunstiger positie dan eiser, temeer omdat ook hij per 1 februari 2008 is gaan deelnemen aan de Levensloopregeling. Dit betekent volgens de rechtbank overigens niet dat hiermee sprake is van ongelijke behandeling, omdat het hier een uitbetaling van toelagen betreft die op grond van verschillende regelingen en onder verschillende voorwaarden zijn toegekend en er dus geen sprake is van gelijke gevallen, maar feit blijft dat eiser zich ten opzichte van genoemde medewerkers wel in een ongunstiger positie bevindt. Uit vorenstaande volgt dat verweerder niet adequaat heeft gehandeld jegens eiser. De rechtbank constateert echter ook dat eiser zelf geen enkele actie heeft ondernomen richting verweerder om duidelijkheid te verkrijgen. Tijdens de behandeling ter zitting heeft eiser bovendien verklaard dat hij ten tijde van de afspraak (in 2005) nog niet echt goed had nagedacht over zijn pensioen en dat hij de afspraak enkel heeft gemaakt om financieel voordeel te behalen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het redelijk en billijk is verweerder en eiser ieder voor de helft verantwoordelijk te achten voor de onverschuldigde betalingen. Gelet hierop dient het aantal terug te vorderen maandelijkse betalingen te worden teruggebracht naar tweeëntwintig en een half. Voor het terugbrengen van de terugvordering tot vijf termijnen, zoals door eiser ter zitting is betoogd, ziet de rechtbank, gelet op het feit dat de betalingen onverschuldigd zijn verricht, alsmede eisers aandeel in het geheel, geen aanleiding. In het bestreden besluit heeft verweerder op gelijke gronden geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, die noodzaken tot verkorting van de verjaringstermijn van vijf jaar. Verweerder past vervolgens deze korting toe op de gehele periode (van 1 december 2005 tot 1 januari 2012) en niet enkel op de periode van vijf jaar voorafgaand aan 9 april 2013 (9 april 2008 tot 1 januari 2012). In het besluit is op geen enkele wijze toegelicht waarom de bijzondere omstandigheden op deze wijze zijn verdisconteerd. Desgevraagd stelde verweerders gemachtigde ter zitting zich op dit punt te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
9. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door de terugvordering terug te brengen tot tweeëntwintig en een halve maandbetalingen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • stelt de hoogte van de terugvordering vast op tweeëntwintig en een halve maandbetalingen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs (voorzitter), en mr. A.W.P. Letschert,
mr. R.A.M.M. Gijselaers, leden, in aanwezigheid van mr. I.M.T. Wijnands, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2015.
w.g. I.M.T. Wijnands,
griffier
w.g. K.M.P. Jacobs,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 maart 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.