ECLI:NL:RBLIM:2015:10287

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 196u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na bestuurlijke lus inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 10 december 2015, wordt de einduitspraak na een bestuurlijke lus behandeld in een zaak betreffende de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank oordeelt dat de verzekeringsarts geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 april 2015. De rechtbank stelt vast dat het onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid altijd een retrospectief karakter heeft en dat de datum van het onderzoek niet automatisch betekent dat de uitkomsten niet relevant zijn voor de datum in geding. Eiser heeft geen objectieve medische gegevens overgelegd die zijn standpunt onderbouwen dat de derde partij op de datum in geding medische beperkingen had die niet in de FML zijn opgenomen. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat het ziekteverzuim van de werknemer van eiser niet excessief is en dat van eiser kan worden verlangd dat hij zijn werknemer tewerkstelt. De rechtbank verklaart het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede bestreden besluit gegrond, vernietigt dit besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 14/196

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2015 in de zaak tussen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, te Maastricht, eiser
(gemachtigde: mr. G.P.F. van Duren),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder
(gemachtigde: W.M.C. Höppener).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
P.P.M.J. [naam derde partij], te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van de derde partij tot het verlenen van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.
Bij besluit van 6 december 2013 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2014. Eiser heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam gemachtigde] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Huijs. De derde-partij (hierna te noemen [naam derde partij] ) is niet ter zitting verschenen.
Het onderzoek is ter zitting geschorst, teneinde eiser in de gelegenheid te stellen om het eerst ter zitting ingenomen standpunt te onderbouwen dat [naam derde partij] per einde wachttijd ongeschikt was voor zijn ‘eigen werk’, zijnde het werk dat hij verrichtte toen hij ziek uitviel op 4 augustus 2011. Van deze gelegenheid heeft eiser gebruik gemaakt bij brief (met bijlage) van 2 oktober 2014. Vervolgens heeft verweerder hierop gereageerd bij brief van 2 december 2014. [naam derde partij] heeft gereageerd op de correspondentie van eiser en verweerder bij brieven van 14 december 2014 en 23 december 2014.
Bij brief van 2 april 2015 heeft eiser de rechtbank in overweging gegeven om het beroep zonder nadere zitting gegrond te verklaren en zowel het bestreden besluit als het primaire besluit te vernietigen. Op 8 april 2015 heeft verweerder hierop gereageerd met de mededeling dat [naam derde partij] op 14 april 2015 zal worden gezien door een verzekeringsarts in het kader van een hernieuwde einde-wachttijd beoordeling en dat daarna een nieuw besluit zal worden genomen.
Op 7 mei 2015 heeft verweerder een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen.
Op 11 mei 2015 heeft eiser gemotiveerd naar voren gebracht het (ook) niet eens te zijn met het besluit van 7 mei 2015. Bij brief van 12 mei 2015 heeft [naam derde partij] te kennen gegeven zich te kunnen vinden in het besluit van 7 mei 2015.
Het beroep is andermaal ter zitting behandeld op 19 mei 2015. Eiser heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mevrouw [naam gemachtgde eiser] .
Verweerders gemachtigde, W.M.C. Höppener, heeft vlak voor aanvang van de zitting te kennen gegeven wegens ziekte niet ter zitting te kunnen verschijnen. [naam derde partij] is, vergezeld van zijn echtgenote mevrouw [naam echtgenote] , ter zitting verschenen.
Bij tussenuitspraak van 28 mei 2015 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, het gebrek in het bestreden besluit 2 te herstellen.
Verweerder heeft bij brief van 11 juni 2015 gereageerd op de tussenuitspraak met de mededeling dat hij gebruik maakt van de gelegenheid om het door de rechtbank geconstateerde gebrek binnen de in de tussenuitspraak aangegeven termijn. Bij brief van 10 juli 2015 heeft verweerder vervolgens echter aangegeven dat hij ‘in verband met vakantie/pensionering’ nog niet aan het door de rechtbank gestelde heeft kunnen voldoen.
De rechtbank heeft hierop bij tussenuitspraak van 5 augustus 2015 verweerder in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 31 augustus 2015 het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak van 28 mei 2015.
Bij brief van 5 augustus 2015 met bijlage heeft verweerder een reactie op de uitspraak van 28 mei 2015 gegeven. Hierop heeft eiser vervolgens gereageerd bij brief van 1 oktober 2015.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten op 4 november 2015 en de datum van de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 28 mei 2015. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
2. In de tussenuitspraak van 28 mei 2015 heeft de rechtbank overwogen dat het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk zal worden verklaard en dat bestreden besluit 2 onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft hierbij verweerder in de gelegenheid gesteld het gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen. Voor de overige relevante feiten verwijst de rechtbank naar wat zij heeft overwogen in de tussenuitspraak 28 mei 2015.
3. Met betrekking tot de medische beoordeling door de verzekeringsarts heeft de rechtbank in voornoemde tussenuitspraak het volgende overwogen:
“10. Vervolgens stelt de rechtbank met eiser vast dat de verzekeringsarts blijkens de bewoordingen in de aan het bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde verzekeringskundige rapportage is uitgegaan van de functie van ‘coördinator woonwagens’ voor 40 uur per week, terwijl verweerder bij de eerder genoemde brief van 2 december 2014 heeft meegedeeld dat bij de beoordeling van de zaak bij nader inzien uit moet worden gegaan van een gecombineerde maatmanfunctie “ [omschrijving functie] ”. Verweerder heeft in een begeleidende brief bij bestreden besluit 2 gevoegde brief opgemerkt dat de verzekeringsarts expliciet heeft verklaard dat de totale oorspronkelijke maatgevende functie, te weten ‘coördinator woonwagenlocaties/bouwhandhaver’ is beoordeeld en zijn advies derhalve op de complete functie toeziet. De rechtbank volgt verweerder hierin echter niet, nu er in de verzekeringskundige rapportage volstrekt geen melding wordt gemaakt van een gecombineerde maatmanfunctie. Nu deze rapportage aan bestreden besluit 2 ten grondslag is gelegd, is dat besluit reeds hierom in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb genomen. Hierbij merkt de rechtbank tevens op dat hij het opmerkelijk vindt dat de verzekeringsarts in de FML geen enkele beperking constateert, terwijl de bedrijfsarts in het rapport van 26 februari 2013 wel een aantal beperkingen constateert en andere uitgangspunten voor de belastbaarheid van [naam derde partij] hanteert. In dit kader bevreemdt het de rechtbank voorts dat thans een FML van 2015 is gehanteerd, terwijl de datum in geding ziet op het jaar 2013.”
4. Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 28 mei 2015 heeft verweerder bij brief van 5 augustus 2015 een rapportage van verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) Heijltjes van 4 augustus 2015 ingezonden. Laatstgenoemde heeft toegelicht waarom verzekeringsarts Van der Schoot in de door hem opgestelde FML van 14 april 2015 geen beperkingen heeft aangenomen op zowel de datum herstelmelding 28 mei 2013 als de datum einde wachttijd 2 augustus 2013, in weerwil van de bedrijfsarts van eiser in de door laatstgenoemde opgestelde FML van 26 februari 2013. Zo brengt verzekeringsarts Heijltjes naar voren dat in de FML van de bedrijfsarts ten onrechte een beperking is aangenomen ten aanzien van lezen omdat de derde partij kampt met beginnende staar. Het gaat immers uitsluitend om het kúnnen lezen. Over de belastbaarheid ten aanzien van lopen is de bedrijfsarts in de ogen van de verzekeringsarts niet eenduidig, nu het ene moment een belastbaarheid van 1 uur wordt geduid en het andere moment een belastbaarheid van 2 tot 3 uur. Hoe dan ook, voor de onderliggende beoordeling zijn andere data van belang dan 26 februari 2013, aldus de verzekeringsarts b&b, te weten de datum herstelmelding 28 mei 2013 en de datum einde wachttijd 2 augustus 2013. De FML van verzekeringsarts Van der Schoot van 14 april 2015 ziet toe op die data. In die FML zijn geen beperkingen geduid. Hierbij wijst de verzekeringsarts b&b er nog op dat ook uit het op verzoek van eiser gedane verzekeringsgeneeskundig onderzoek inzake de herstelmelding door de bedrijfsarts op 28 mei 2013 door verzekeringsarts Kuiper kan worden opgemaakt dat op dat moment nauwelijks nog sprake was van beperkingen. De verzekeringsarts b&b concludeert dan ook dat [naam derde partij] niet ongeschikt is te achten voor zijn volledige functieomvang van de gecombineerde functie [omschrijving functie] . In de meergenoemde brief van 5 augustus 2015 merkt verweerder nog op dat de FML van 14 april 2015 in het kader van de gevraagde einde wachttijdbeoordeling is opgesteld in 2015 maar geldt vanaf 2 augustus 2013 en dat dit ook blijkt uit de duiding in de koptekst van de FML en de medische rapportage onder ‘Beschouwing/functionele mogelijkheden’.
5. Op 1 oktober 2015 heeft eiser gereageerd op de brief van verweerder en de daarbij gevoegde rapportage van de verzekeringsarts b&b. Volgens eiser is geen sprake van herstel van het door de rechtbank geconstateerde gebrek. Uitgangspunt moet volgens eiser zijn en blijven de door de bedrijfsarts opgestelde FML van 26 februari 2013. De door de verzekeringsarts van verweerder opgestelde FML van 14 april 2015 is opgesteld naar aanleiding van een lichamelijk onderzoek op die datum en ziet logischerwijs niet op de datum in geding 2 augustus 2013. Bovendien heeft de verzekeringsarts b&b ten onrechte nagelaten om op alle door de bedrijfsarts geconstateerde beperkingen in te gaan, aldus eiser.
6. Anders dan verweerder ziet de rechtbank geen reden om in de onderhavige (eind)uitspraak tot het oordeel te komen dat het gebrek niet (volledig) is hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank volstaan de rapportage van de verzekeringsarts b&b van 4 augustus 2015 en de aanvullende opmerkingen daarbij in de brief van verweerder van 5 augustus 2015. De rechtbank ziet na de toelichting door de verzekeringsarts b&b geen reden meer om te twijfelen aan de juistheid en de volledigheid van de FML van 14 april 2015. Dat de verzekeringsarts niet is ingegaan op alle door de bedrijfsarts geduide beperkingen, doet aan dat oordeel niet af. Ten aanzien van het betoog van eiser dat het op 14 april 2015 door de verzekeringsarts gehouden onderzoek niet aan het bestreden besluit 2 ten grondslag mag worden gelegd gelet op het tijdsverloop sinds de datum in geding, merkt de rechtbank nog het volgende op. Het onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding heeft altijd een retrospectief karakter en derhalve zal steeds een beoordeling van een situatie in het verleden moeten plaatsvinden. Zoals de Centrale Raad van Beroep (de Raad) meermalen heeft uitgemaakt, betekent de enkele omstandigheid dat de onderzoeksdatum kortere of langere tijd na de datum in geding ligt, dan ook niet, dat reeds daardoor een advies op basis van de uitkomsten van zo’n onderzoek is gediskwalificeerd. De rechtbank verwijst onder andere naar de uitspraak van de Raad van 1 juni 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA6754). Dat de FML uit 2015 op voorhand geen betrekking kan hebben op de datum herstelmelding en de datum einde wachttijd, volgt de rechtbank dan ook niet. Vervolgens overweegt de rechtbank dat door eiser ook geen objectieve (medische) gegevens zijn overgelegd om het standpunt te onderbouwen dat [naam derde partij] , anders dan in de FML van 14 april 2015 is aangenomen, kampte met medische beperkingen op de datum in geding. Tot slot merkt de rechtbank op dat partijen in wezen in de kern van mening verschillen over de vraag of van eiser vanwege de behandeling die [naam derde partij] ondergaat in verband met zijn neurologische aandoening in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij [naam derde partij] tewerkstelt. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat zij verweerder volgt in het standpunt dat het (ziekte)verzuim als gevolg van vorenbedoelde behandeling niet zodanig excessief is dat dit van eiser niet kan worden verlangd.
7. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de wachttijd niet is volbracht en [naam derde partij] om die reden niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering op de datum in geding.
8. Gelet op wat in de tussenuitspraak van 28 mei 2015 is overwogen, is het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 2, wegens een motiveringsgebrek gegrond. Het bestreden besluit 2 dient te worden vernietigd. Nu verweerder het motiveringsgebrek heeft hersteld, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, in stand te laten.
9. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.715,-- (1 punt voor het indienen van het oorspronkelijke beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 7 augustus 2014, 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting op 19 mei 2015 en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 2, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 318,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 1.715,-- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. E.J. Govaers, voorzitter, en mr. P.J.M. Bruijnzeels en mr. N.J.J. Derks-Voncken, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2015.
w.g. W. Bocken,
griffier
w.g. E.J. Govaers
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 december 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en tegen de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.