[betrokkene] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2004, 02/4809 (hierna: uitspraak I)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2007, 04/6001 (hierna: uitspraak II)
Datum uitspraak: 1 juni 2007
Namens betrokkene heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam tegen uitspraak I hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Door de Raad desverzocht heeft prof. dr. B.P.R. Gersons, psychiater te Amsterdam, bij rapport van 13 juni 2006 van verslag en advies gediend.
Partijen, het Uwv middels een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar, hebben op dit rapport gereageerd.
Bij brief van 5 december 2006 heeft prof. Gersons zijn rapport aangevuld, waarop de bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar bij schrijven van 9 februari 2007 heeft gereageerd.
Het Uwv heeft tegen uitspraak II hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. Van den Brom een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide gedingen plaatsgevonden op 20 april 2007. Betrokkene is verschenen bij haar gemachtigde mr. Van den Brom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Betrokkene is op 17 januari 1997 als klant slachtoffer geworden van een bankoverval. Na aanvankelijk te hebben doorgewerkt heeft zij in maart 1997 haar werkzaamheden als administratief medewerkster gestaakt en is zij in september 1997 ontslagen. Per 5 november 1997 heeft betrokkene zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld wegens pijnklachten, spanningsklachten en klachten van depressieve aard. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken is betrokkene in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 8 oktober 2002 (besluit I) heeft het Uwv zijn besluit van 6 februari 2002 gehandhaafd waarbij de WAO-uitkering met ingang van 8 maart 2002 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij uitspraak I heeft de rechtbank besluit I in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij in hetgeen door betrokkene was aangevoerd geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag. Voorts heeft de rechtbank voldoende aangetoond geacht dat de aan betrokken voorgehouden functies met inachtneming van haar medische beperkingen voor haar geschikt zijn en dat ook overigens er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de wijze waarop de arbeidskundige kant van de schatting is uitgevoerd, niet juist zou zijn.
In hoger beroep heeft betrokkene, onder verwijzing naar in beroep ingezonden inlichtingen van haar behandelende psychiater(s), die melding maken van een bij betrokkene bestaande psychose, grieven van medische aard aangevoerd en gesteld dat de rechtbank niet zonder advies van een deskundige op het terrein van de psychiatrie tot haar oordeel had mogen komen.
Bij verweerschrift heeft het Uwv, onder overlegging van een rapport van 3 juni 2004 van de bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar, aangevoerd dat ten tijde in geding geen sprake was van een psychose en dat deze diagnose kennelijk weer was verlaten.
In het voorgaande heeft de Raad voldoende termen aanwezig geacht zich omtrent de gezondheidstoestand van betrokkene en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten van verslag en advies te laten dienen door de als deskundige geraadpleegde psychiater prof. Gersons voornoemd.
De Raad ontleent aan zijn rapport van 13 juni 2006 dat betrokkene lijdt aan schizofrenie van het paranoïde type, dat zij haar eerste psychose doormaakte kort na de bankoverval in 1997, dat uit de literatuur bekend is dat een extreem stressvolle gebeurtenis, zoals het meemaken van een bankoverval, een psychose kan luxeren, dat betrokkene vanaf 1997 in toenemende mate last heeft van symptomen passend bij de ziekte schizofrenie en dat gelet op het chronisch karakter van deze ziekte geconcludeerd kan worden dat betrokkene ten tijde in geding (8 maart 2002) aan de criteria van deze diagnose voldeed. De deskundige Gersons acht het op grond van de anamnese goed mogelijk dat betrokkene kort na de bankoverval eveneens voldeed aan de criteria van de diagnose Posttraumatisch Stresssyndroom (PTSS), maar op de datum in geding was dit niet meer het geval.
Met betrekking tot de (on)mogelijkheden van betrokkene om met arbeid inkomen te verwerven heeft de deskundige gesteld dat vanaf 1997 zich sluipenderwijs een paranoïde psychose heeft ontwikkeld die steeds meer is gaan interfereren met haar capaciteit om te werken. Daarnaast traden negatieve symptomen in de zin van verminderde concentratie, energieverlies en gebrek aan initiatief steeds meer op de voorgrond. Vanuit dat perspectief heeft de deskundige het onwaarschijnlijk geacht dat betrokkene op de datum in geding wat voor werk dan ook zou hebben kunnen verrichten.
In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar erop gewezen dat betrokkene geen gebrek aan initiatief toonde doordat zij een HBO-opleiding Engels volgde, het eerste jaar op twee studiepunten na heeft gehaald en vanaf september 2001 tot 23 januari 2002 voor een stage in Engeland verbleef.
Betrokkene heeft daaromtrent gesteld dat zij al in 1999 in overleg met haar behandelend psychiater het plan had opgevat meer structuur in haar leven te brengen door een opleiding Engels te volgen gedurende twee dagdelen per week. De lessen werden met moeite gevolgd. In het kader van deze opleiding heeft betrokkene in 2001 stage in Engeland gelopen. Daarbij heeft betrokkene gewezen op de omstandigheid dat zij (uit Portugal afkomstig) eerst een aantal jaren in Engeland had gewoond alvorens zij zich (in 1995) in Nederland vestigde. In 2002 is betrokkene met de opleiding gestopt, omdat zij het volgen van onderwijs niet kon opbrengen.
Naar aanleiding hiervan heeft de deskundige Gersons bij brief van 5 december 2006 zijn rapport als volgt aangevuld:
“Wellicht is het nuttig om op te merken dat iemand die lijdt aan een psychose niet voortdurend in de war is of voortdurend psychotische belevenissen heeft. Deze kunnen soms gedurende meerdere momenten op een dag of gedurende meerdere momenten gedurende een week optreden. Bij mevrouw [betrokkene] is naar onze mening de psychose daardoor ook lange tijd nauwelijks opgemerkt. Het is ook niet zo dat mensen met een psychose niet altijd zouden kunnen werken. We hebben dus vanuit ons onderzoek, dat heel duidelijk was op het gebied van de paranoïde psychose en waar mevrouw zelf groot bezwaar tegen aantekende, moeten terugredeneren naar een periode waarin we haar niet hebben meegemaakt. Dat betekent dat we nooit met zekerheid kunnen stellen dat het zo gegaan is maar dat het aannemelijk is.”
Bij rapport van 9 februari 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar gewezen op de bevindingen van de primaire verzekeringsarts. Deze heeft, aldus de bezwaarverzekeringsarts, bij zijn onderzoek op 14 augustus 2001, dat veel dichter dan het onderzoek van de deskundige Gersons, bij de datum in geding ligt, geen aanwijzingen gevonden voor stoornissen in aandacht, concentratie en het cognitieve en aandachtsniveau. Het feit dat betrokkene vanwege niet zichtbare psychotische verschijnselen niet in staat is werkzaamheden te verrichten acht de bezwaarverzekeringsarts louter speculatief. Om die reden acht deze bezwaarverzekeringsarts het noodzakelijk dat een andere psychiater wordt geconsulteerd.
Naar ter zitting van de zijde van het Uwv is toegelicht, gelden de bezwaren van het Uwv met name voor de inhoud van het rapport van de deskundige Gersons in die zin dat de door hem gestelde diagnose schizofrenie van het paranoïde type niet wordt onderschreven.
De Raad heeft geen redenen om het advies van de deskundige Gersons niet te volgen.
Inherent aan een opdracht van de Raad aan een deskundige om onderzoek te doen met betrekking tot de gezondheidstoestand van een verzekerde is nu eenmaal dat achteraf en derhalve retrospectief de deskundige de van belang zijnde gegevens toetst aan zijn bij onderzoek van de verzekerde verkregen bevindingen en dat hij binnen het kader van zijn kennis en ervaring zo goed mogelijk tracht de hem gestelde vragen te beantwoorden. De enkele omstandigheid dat de onderzoeksdatum circa vier jaar later ligt dan de datum in geding betekent niet dat reeds daardoor een advies op basis van de uitkomsten van zo’n onderzoek is gediskwalificeerd. De deskundige Gersons heeft, gelet op het hiervoor weergegevene, ook geen beletsel gezien omtrent de situatie ten tijde in geding advies uit te brengen.
Dat wordt niet anders als een onderzoek van een verzekeringsarts veel dichter bij die datum is gelegen. In het onderhavige geval geldt bovendien dat het onderzoek van de verzekeringsarts circa zes maanden voor de datum in geding plaatsvond en in dat opzicht ook prognostisch van aard is met betrekking tot die datum. Dat behoeft geen beletsel te zijn een dergelijk onderzoek als grondslag voor de schatting te aanvaarden, tenzij door nadien bekend geworden gegevens van medische aard aannemelijk is dat de medische situatie door de verzekeringsarts is onderschat dan wel dat die situatie na het onderzoek van de verzekeringsarts zodanig is verslechterd dat het oordeel van de verzekeringsarts niet geldend kan worden geacht. In dit geval wijst de Raad erop dat kort na de datum in geding betrokkene op 2 mei 2002 bij de geestelijke gezondheidszorginstelling Mentrum in behandeling kwam, alwaar de diagnose “psychose NAO” werd gesteld. Hoewel de behandelend psychiater zich met betrekking tot de situatie ten tijde hier in geding niet heeft willen uitlaten – hij kende betrokkene toen nog niet -, kan anderzijds niet worden uitgesloten dat de medische situatie van betrokkene twee maanden eerder, afweek van de situatie zoals deze door de verzekeringsarts in augustus 2001 was ingeschat.
In dit verband merkt de Raad ten slotte nog op dat de bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar betrokkene tijdens de hoorzitting op 10 mei 2002 heeft gezien. Daarlatend dat de door haar gedane observaties van betrokkene niet gelijk zijn te stellen met een lege artis uitgevoerd psychiatrisch onderzoek, valt aan het rapport van 30 september 2002 van deze bezwaarverzekeringsarts te ontlenen dat betrokkene afwerend was in het contact en dat zij ondanks doorvragen bij diverse onderwerpen een rechtstreeks antwoord vermeed. Hieraan kan toch niet zonder meer worden ontleend dat de bezwaarverzekeringsarts op basis van haar eigen waarneming een juist beeld heeft kunnen verkrijgen van de situatie van betrokkene. Dit klemt te meer nu de bezwaarverzekeringsarts tot de diagnose PTSS komt, welke diagnose door de behandelende psychiaters en de deskundige Gersons niet wordt gedeeld.
De deskundige Gersons heeft op grond van een uitvoerige psychiatrisch onderzoek, in het kader waarvan een groot aantal nieuwe gegevens omtrent betrokkene bekend is geworden, en na kennisneming van alle eerder omtrent betrokkene uitgebrachte medische rapporten, inzichtelijk en voor de Raad afdoende gemotiveerd waarom betrokkene ten tijde in geding wegens de bij haar bestaande psychiatrische ziekte niet tot het verrichten van loonvormende arbeid in staat was.
Naar aanleiding van de opmerking van de bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar dat betrokkene niet voldoet aan het bepaalde in de Standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden merkt de Raad op dat hij in vaste rechtspraak heeft aangegeven dat de rechter en de door hem ingeschakelde deskundige bij de vaststelling van de feiten niet aan deze standaard zijn gebonden.
Aldus komt de Raad tot het oordeel dat betrokkene per 8 maart 2002 op medische gronden niet tot het verrichten van loonvormende arbeid in staat was en dat het bestreden besluit betreffende de herziening van haar WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% met uitspraak I waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
Met betrekking tot het door het Uwv ingestelde hoger beroep tegen uitspraak II overweegt de Raad dat dit zich richt tegen de omstandigheid dat de rechtbank bij uitspraak II doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan voormelde rapportage van prof. Gersons met betrekking tot het bij bij besluit van 20 oktober 2004 gehandhaafde besluit van 28 juni 2004 tot herziening van de WAO-uitkering per 22 augustus 2004 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De Raad heeft, gelet op het hiervoor overwogene met betrekking tot besluit I, de deskundige Gersons gevolgd. Nu deze heeft aangegeven dat sprake is van een chronische ziekte die bij zijn onderzoek aanwezig was en waarvan het aannemelijk is dat die op 8 maart 2002 ook al bestond met inbegrip van het daaruit voortvloeiende beperkingen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de conclusie van dit rapport ook voor de hier aan de orde zijnde datum 22 augustus 2004 moet worden gevolgd.
De aangevallen uitspraak waarbij besluit II is vernietigd, komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv in beide gedingen op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden in het geding met betrekking tot besluit I begroot op
€ 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- in hoger beroep. In het geding met betrekking tot besluit II wordt het Uwv veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de uitspraak van 30 januari 2004;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt besluit I;
Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bevestigt de uitspraak van 23 januari 2007;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in beide gedingen tot een bedrag groot € 1771,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007.