Overwegingen
1. Eiser, geboren op 27 november 1969, is op 7 juni 2003, op basis van een vaste aanstelling, in dienst getreden als politiemedewerker bij de Regiopolitie Limburg Zuid. Per
1 juni 2005 is eiser bevorderd naar de rang van hoofdagent en aangesteld in de functie van medewerker Basispolitiezorg. Op 18 februari 2011 heeft eiser zich (opnieuw) ziek gemeld. Ten tijde in geding bevond eiser zich in de re-integratiefase 1e en 2e spoor.
2. Bij zijn schrijven van 18 november 2013 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt eiser de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen en hem met toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met onmiddellijke ingang in zijn ambt te schorsen. In afwachting van voornoemde schorsing heeft verweerder bij zijn voornemen eiser met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld. Nadat eiser in de gelegenheid was gesteld hierop te reageren, heeft verweerder bij het primair besluit eiser per 20 januari 2014 - met bevel tot onmiddellijke tenuitvoerlegging - onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd, als bedoeld in artikel 77, eerste lid aanhef en onder j, van de Barp. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3. Verweerder heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat de verweten gedragingen kunnen worden aangemerkt als ‘zeer ernstig plichtverzuim’, dat aan eiser kan worden toegerekend. Het plichtsverzuim bestaat er volgens verweerder uit dat eiser:
- bij een nieuwe hypotheekaanvraag, de op zijn in België gelegen woning rustende hypotheek, bewust heeft verzwegen;
- herhaaldelijk dienstopdrachten heeft genegeerd;
- onvoldoende medewerking heeft verleend aan het re-integratietraject tweede spoor;
- herhaaldelijk aanleiding heeft gegeven tot loonbeslagen.
Bovenstaande gedragingen vormen volgens verweerder in onderlinge samenhang, maar ook op zichzelf bezien, een reden voor het opleggen van een disciplinaire straf, in de vorm van onvoorwaardelijk strafontslag.
4. Eiser heeft zich (kort gezegd) op het standpunt gesteld dat de verweten gedragingen (voor zover bewijsbaar) dienen te worden bezien in het licht van zijn psychische gesteldheid en de gebeurtenissen die hieraan ten grondslag liggen. Eiser verwijst in dit verband naar de psychiatrische rapporten afkomstig van [naam bv]te Maastricht en psychiater [naam psychiater] van respectievelijk 8 februari 2012 en 10 juli 2013. Voor zover al van plichtsverzuim kan worden gesproken dat aan eiser kan worden toegerekend, is, aldus eiser, geen sprake van een met de ernst van dat plichtsverzuim evenredige sanctie. Verweerder heeft bij zijn afwegingen volgens eiser onvoldoende rekening gehouden met zijn specifieke omstandigheden.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. Op grond van het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
7. Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan de straf van ontslag worden opgelegd.
8. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels gelden die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens, de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Zie in dit licht bijvoorbeeld de uitspraak van 18 april 2013, LJN: BZ7885. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de gedragingen plichtsverzuim opleveren en, zo ja, of de in dit geval opgelegde straf evenredig is te achten aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
9. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder dat de gedragingen van eiser (deels) kunnen worden aangemerkt als plichtsverzuim in de zin van artikel 76, eerste lid, van het Barp. Hierbij heeft de rechtbank (allereerst) in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van de Politie Limburg, Bureau Veiligheid, Integriteit & Klachten van
5 september 2013 genoegzaam is gebleken dat eiser en zijn ex-partner M. [naam partner]bij de aanvraag voor een hypothecaire lening in augustus 2009 ten behoeve van een gezamenlijke woning in Nederland (bewust) hebben verzwegen dat eiser nog een eigen woning bezat in België, die eveneens met hypotheek was belast. Door het aangaan van een dubbele hypotheekverplichting heeft eiser zich willens en wetens in een financieel kwetsbare positie begeven, wat hem kan worden aangerekend.
10. Verder is op 20 december 2012 en op 1 augustus 2013 loonbeslag gelegd op de bezoldiging van eiser in verband met respectievelijk een geldschuld aan zijn ex-echtgenote en het niet nakomen van de hypotheekverplichtingen. Daarnaast wordt bij brief van
9 december 2013 door het incassobureau Flandrijn & Boers melding gemaakt van het feit dat zich door tussenkomst van een andere deurwaarder een nieuwe schuldeiser heeft gemeld, die eveneens beslag heeft gelegd op de bezoldiging van eiser.
11. Zoals de Centrale Raad van Beroep (de Raad) al eerder heeft overwogen (zie onder meer: ECLI:NL:CRVB:2012:BX6554) kan de functie die een politieambtenaar vervult meebrengen dat aan hem bijzondere eisen worden gesteld met betrekking tot het handelen en nalaten in de privésfeer. Het aanzien van de politie wordt geschaad en er ontstaat een veiligheidsrisico als er, omdat de betrokken ambtenaar zijn financiële huishouding niet op orde heeft, bij voortduring loonbeslagen plaatsvinden. Het veiligheidsrisico dat ontstaat omdat de werknemer als gevolg van zijn schuldenpositie chantabel kan zijn, kwalificeert - aldus de Raad - als een reden die dwingt tot beëindiging van het dienstverband. 12. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de handelwijze van eiser met betrekking tot de hypotheekverplichtingen en de hierop volgende loonbeslagen, reden vormt om plichtsverzuim aan te nemen in vorenbedoelde zin. De door eiser in dit verband aangevoerde omstandigheden dat bij brief van 17 januari 2014 door de Nationale Hypotheek Garantie te kennen is gegeven dat het huis van eiser in België bij executoriale verkoop is verkocht en dat de restschuld aangaande de hypotheekverplichting is kwijtgescholden, alsmede dat bij uitspraak van het Gerechtshof de schuldenlast aan de ex-echtgenoot van eiser is teruggebracht tot €10.000,-, maken dit oordeel niet anders. Uit deze informatie volgt immers nog niet dat de loonbeslagen ten tijde van belang niet gerechtvaardigd waren en bij de voorliggende besluitvorming buiten beschouwing hadden moeten blijven.
13. Wat eiser in dit kader verder nog naar voren heeft gebracht, namelijk dat zijn toenmalige partner [naam partner]in 2009 de financiering van de woning heeft geregeld, dat hij hier nagenoeg geen aandeel in heeft gehad en dat de loonbeslagen (deels) door toedoen van zijn (ex)echtgenote zijn gelegd, kan ook niet tot een ander oordeel leiden. Deze omstandigheden komen immers volledig voor rekening en risico van eiser. Verder heeft eiser er nog op gewezen dat uit een brief van minister Opstelten aan de Tweede Kamer volgt dat in Nederland (steeds) meer politieagenten te maken hebben met loonbeslag. De rechtbank overweegt hierover dat eiser aan deze algemene informatie geen conclusies kan verbinden, nu elke zaak en zo ook de zaak van eiser op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld.
14. Verder heeft verweerder eiser tegengeworpen dat hij onvoldoende medewerking heeft verleend aan het re-integratietraject tweede spoor, in die zin, zo heeft de rechtbank het begrepen, dat eiser zich aanvankelijk niet bereidwillig heeft getoond hieraan mee te werken, het traject volgens de rapportage van Alert Mens & Werk met datum 25 november 2013, wegens het ontbreken van vertrouwen in de persoon van eiser, niet tot het gewenste eindresultaat heeft geleid en dat eiser geweigerd heeft uitvoering te geven aan de in dat kader afgegeven dienstopdrachten. Voor wat betreft de laats genoemde gedragingen heeft de rechtbank geconstateerd dat eiser in onvoldoende mate uitvoering heeft gegeven aan de door verweerder gegeven (dienst)opdrachten tot (wekelijks) rapporteren van de door hem ondernomen re-integratieactiviteiten in het kader van het tweede spoor. Nadat eiser, bij dienstopdracht en onder de dreiging van stopzetting van de bezoldiging, hiertoe was aangemaand, heeft eiser uiteindelijk - zij het vrij summier en niet conform de gemaakte afspraken - bij e-mailbericht van 2 september 2013 aan zijn casemanager gerapporteerd. De door eiser in dit verband geleverde inspanningen kunnen echter niet als voldoende worden aangemerkt. Ook na deze datum heeft eiser nog meerdere malen verzuimd rapport hierover uit te brengen. Van eiser mag mede gelet ook op de aard van zijn functie, worden verwacht dat hij van hogerhand gegeven opdrachten nauwgezet uitvoert. Door stelselmatig niet te voldoen aan zijn werkafspraken en de in dat kader afgegeven dienstopdrachten, heeft verweerder terecht aangenomen dat sprake is van plichtsverzuim in de zin van artikel 76, eerste lid, van het Barp.
15. De overige verweten gedragingen in het kader van het traject tweede spoor heeft de rechtbank niet van dien aard geacht dat deze als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt. Alhoewel uit de gedingstukken naar voren komt dat eiser zich aanvankelijk heeft verzet tegen dat onderdeel van het re-integratietraject valt uit de voortgang- en eindrapportage van Alert Mens & Werk niet af te leiden dat zijn verdere inspanningen in dat opzicht benedenmaats zijn geweest. De omstandigheid dat het eiser niet is gelukt om binnen een half jaar het vertrouwen te wekken van een potentiele nieuwe werkgever is, gegeven de omstandigheden (eiser solliciteert vanuit een re-integratietraject), naar het oordeel van de rechtbank evenmin maatgevend voor de vraag of sprake is van plichtsverzuim in vorenbedoelde zin.
16. Het geheel overziend is de rechtbank van oordeel dat eiser met zijn gedragingen zoals weergegeven onder rechtsoverweging 11 en 12 inbreuk heeft gemaakt op de kernwaarden zoals die gelden binnen de politieorganisatie, namelijk transparantie, betrouwbaarheid en integriteit, waarmee hij het vertrouwen dat het politiekorps in hem moet kunnen stellen ernstig heeft aangetast. Verweerder heeft hier naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht de aanduiding ‘zeer ernstig plichtverzuim’ aan kunnen verbinden.
17. De rechtbank overweegt verder dat haar niet is gebleken van persoonlijke omstandigheden op grond waarvan het plichtsverzuim niet toerekenbaar kan worden geacht. Voor zover eiser in dit verband een beroep heeft gedaan op psychische omstandigheden overweegt de rechtbank dat uit de gedingstukken en met name de bedrijfsgeneeskundige rapportages kan worden afgeleid dat eiser ten tijde van belang geschikt was bevonden tot
re-integratie in arbeid, waarbij enkel nog beperkingen waren aan te wijzen in de vorm van energetische klachten. Dit vindt zijn bevestiging in meergenoemde psychiatrische rapporten waarbij volgens de rapporterende psychiaters weliswaar sprake is van een depressie (in remissie) die arbeidsbeperkingen oplevert in de vorm van tempo, werkdruk en werkomgeving, maar de klachten niet van dien aard zijn dat eiser niet in staat wordt geacht om te re-integreren in eigen arbeid. Deze medische informatie bevat naar het oordeel van de rechtbank geen enkele aanwijzing dat de geestestoestand van eiser dermate ernstig was dat deze als rechtvaardigheidsgrond kan gelden voor de aan eiser tegengeworpen gedragingen. Eiser heeft dit ook anderszins niet aannemelijk weten te maken. Verder bevatten de gedingstukken ook geen aanknopingspunten voor de stelling dat de traumatische gebeurtenissen in het leven van eiser, hoe ernstig en verdrietig ook, een rechtvaardiging kunnen vormen voor het thans geconstateerde plichtsverzuim. Voor zover eiser in dit verband nog een beroep heeft gedaan op de steeds wisselende arbeidsomgeving tijdens de re-integratiefase spoor 1 is de rechtbank van oordeel dat- voor zover hier al van belang - uit de aanwezige gedingstukken valt af te leiden dat verweerder voor wat betreft de werksituatie van eiser volledig is afgegaan op de medische informatie van de bedrijfsarts. Dat er achteraf bezien hierbij ongelukkige keuzes zijn gemaakt, valt verweerder dan ook niet te verwijten. Daarbij heeft verweerder eiser naar het oordeel van de rechtbank in de re-integratiefase de ruimte en ondersteuning geboden die onder de gegeven omstandigheden aangewezen was. Eiser is voor de uitvoering van zijn werkzaamheden tweede spoor voor een aantal uren per week vrijgesteld. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser in enig opzicht voor een onmogelijke opgave zou hebben gesteld, die zijn functioneringsmogelijkheden in de weg hebben gestaan.
18. Met inachtneming van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het plichtsverzuim gezien de aard en de omvang zodanig ernstig is dat strafontslag niet onevenredig is. Concluderend is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder bevoegd was aan eiser disciplinair strafontslag op te leggen in de zin van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp. Niet gebleken is dat verweerder deze bevoegdheid heeft uitgeoefend in strijd met een regel van geschreven of ongeschreven recht of een algemeen rechtsbeginsel.
19. Hieruit volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.