ECLI:NL:RBLIM:2014:9251

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
2768389 CV EXPL 14-1409
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhouding tussen ontbindingsvergoeding en bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid

In deze zaak gaat het om de vraag hoe de ontbindingsvergoeding van € 80.000,- die aan de werknemer is toegekend, zich verhoudt tot de bovenwettelijke uitkering krachtens de Regeling bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid Arbeidsvoorziening. De werknemer, die van 1 februari 1993 tot 15 september 2007 bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) werkte, had bij de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst in 2007 recht op een ontbindingsvergoeding. De kantonrechter had overwogen dat deze vergoeding strekt tot suppletie op de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, maar niet kan cumuleren met de bovenwettelijke uitkering. De werknemer vorderde nu dat UWV hem de bovenwettelijke uitkering zou uitbetalen, omdat hij meende dat de ontbindingsvergoeding 'opgesoupeerd' was.

De kantonrechter oordeelde dat de ontbindingsvergoeding en de bovenwettelijke uitkering niet met elkaar cumuleren. De ontbindingsvergoeding dient eerst 'opgesoupeerd' te worden door de wettelijke uitkering (WW) tot 100% van het laatstverdiende loon van de werknemer. Pas daarna kan de werknemer aanspraak maken op de bovenwettelijke uitkering. De kantonrechter benadrukte dat de uitleg van de beschikking van 27 augustus 2007, waarin de ontbindingsvergoeding werd toegekend, van groot belang is voor de uitkomst van deze zaak. De kantonrechter verklaarde zich onbevoegd om te oordelen over de omvang van de bovenwettelijke uitkering, aangezien dit een bestuursrechtelijke aangelegenheid is. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 2768389 CV EXPL 14-1409
Vonnis van de kantonrechter van 29 oktober 2014
in de zaak van:
[eiser]
[woonplaats], aan [adres]
eisende partij
gemachtigde mr. M.R.V.L. Kicken, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Roermond
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN
gevestigd te Amsterdam
gedaagde partij
vertegenwoordigd door mr. K. Rutgers (‘UWV HRM Expertise & Services’)
Partijen zullen hierna [eiser] en UWV worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het exploot van dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties, gevolgd door een akte met twee aanvullende producties van UWV;
- de conclusie van repliek met producties;
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak nader op vandaag gesteld is.

2.De feiten

2.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of ondeugdelijk weersproken, en mede op basis van de inhoud van in dit opzicht onbetwist gebleven producties, staat tussen partijen het navolgende vast.
2.2.
[eiser] was van 1 februari 1993 tot 15 september 2007 werkzaam bij de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI), directe rechtsvoorgangster van UWV. Hij was daar laatstelijk werkzaam als adviseur werk en inkomen. Zijn laatstverdiende loon bedroeg
€ 3.328,99 inclusief 8% vakantiebijslag en 4% eindejaarsuitkering. Plaats van tewerkstelling was Maastricht, zodat (ook in deze zaak) de kantonrechter Maastricht bevoegd is om van een geschil tussen partijen over deze arbeidsovereenkomst kennis te nemen en daarover te oordelen.
2.3.
Voormelde arbeidsovereenkomst is bij beschikking van 27 augustus 2007 (zaaknummer 254241 EJ VERZ 07-1402) door de kantonrechter te Maastricht ontbonden. De kantonrechter heeft in de beschikking – voor zover relevant – het volgende overwogen:
“Gelet op al het vorenstaande acht de kantonrechter een vergoeding van afgerond
€ 80.000,- bruto passend, uitgaande van een brutomaandloon van € 3.328,99 inclusief 8 % vakantiebijslag en 4% eindejaarsuitkering, 18,5 gewogen dienstjaren en waarbij C=1,3.
Bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft [eiser] aanspraak op de ‘Regeling bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid Arbeidsvoorziening’, inhoudende dat [eiser] vanaf het intreden van de werkloosheid niet alleen aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, maar daarnaast ook op een zogenoemde bovenwettelijke uitkering. De toegekende vergoeding strekt in het onderhavige geval tot suppletie op de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (dan wel eventueel elders te verdienen loon) maar kan niet cumuleren met het bovenwettelijk deel van geldende Regeling.”
2.4.
De vorenbedoelde aanspraak van [eiser] jegens UWV vloeit voort uit de ‘Regeling bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid Arbeidsvoorziening’ (hierna: Regeling). De Regeling voorziet in een bovenwettelijke uitkering en wel de in art. 4 genoemde aanvullende uitkering voor de periode gedurende welke de betrokkene aanspraak kan maken op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Naast die aanvullende uitkering kent de Regeling de in art. 8 neergelegde aansluitende uitkering. Deze aansluitende uitkering komt tot uitbetaling op het moment dat het einde is bereikt van de uitkering krachtens de Werkloosheidswet in de situatie waarin de duur van de bovenwettelijke uitkering in de zin van art. 3 van de Regeling nog niet verstreken is.
2.5.
Bij gezamenlijke brief van 18 september 2007 aan de kantonrechter verzochten de gemachtigden van [eiser] en CWI, ter voorkoming van een mogelijke extra gerechtelijke procedure, de beschikking van 27 augustus 2007 te verbeteren of aan te vullen, in die zin dat de kantonrechter nader zou bepalen welke van de door partijen in de brief vermelde visies (interpretaties) de juiste was. De visie van [eiser] hield – kort gezegd – in dat hij krachtens de beschikking recht zou hebben op de ontbindingsvergoeding en daarnaast en gelijktijdig op uitbetaling van de bovenwettelijke uitkering. De visie van CWI luidde – eveneens kort weergegeven – dat de bovenwettelijke uitkering niet tot uitbetaling zou komen zolang de toegekende ontbindingsvergoeding niet ‘opgesoupeerd’ was, waarmee bedoeld wordt dat de ontbindingsvergoeding gezien moest worden als een aanvulling in de zin van de bovenwettelijke regeling. CWI legde in de brief uit dat met ‘opgesoupeerd’ bedoeld is dat het gaat ‘om de aanvulling in de zin van de bovenwettelijke regeling’ (tot 93% in de eerste maanden, tot 83% vanaf de vierde maand et cetera) en dat (daarmee) in ieder geval niet aangevuld zou mogen worden tot 100% van het laatstverdiende loon.
2.6.
In reactie op voormelde brief heeft de griffier van de rechtbank (kennelijk op gezag van de kantonrechter) bij brief van 25 september 2007 – voor zover relevant – de navolgende reactie aan partijen gezonden:
“ De kantonrechter ziet (….) geen aanleiding om deze beschikking te verbeteren of aan te vullen. (..) De visie van CWI dat de vergoeding van € 80,000,- bruto – gedeeltelijk – moet
worden gelijkgesteld aan de bovenwettelijke uitkering van [eiser] is juist. [eiser] heeft op grond van de uitspraak van de kantonrechter recht op een vergoeding van € 80.000,- bruto door CWI ineens te voldoen. Door de toekenning van deze vergoeding verliest [eiser] niet zijn aanspraak op de “Regeling bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid Arbeidsvoorziening”, maar het bovenwettelijk gedeelte van die uitkering hoeft niet aan hem te worden uitbetaald zolang het aan hem toegekende bedrag van € 80.000,- bruto niet is opgesoupeerd. De uitspraak van de kantonrechter biedt geen aanknopingspunten voor de visie van [eiser].”
2.7.
Met ingang van 19 december 2012 heeft [eiser] geen recht meer op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert veroordeling van UWV, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] – telkens onder het verstrekken van een deugdelijke bruto / netto specificatie – te betalen:
1. vanaf 1 april 2013, althans vanaf een in goede justitie door de kantonrechter vast te stellen datum, de uitkeringen op grond van hoofdstuk 3 van de “Regeling bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid Arbeidsvoorziening” naar 70% van het door UWV vast te stellen dagloon en wel tot (uiterlijk) 1 juli 2025 (de eerste dag volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt) of zoveel eerder als [eiser] niet meer aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor deze uitkeringen;
2. de wettelijke rente over deze uitkeringen indien en voor zover deze niet tijdig door UWV voldaan worden, vanaf het vervallen van de respectieve betalingstermijn tot het moment dat de uitkering alsnog wordt voldaan;
3. de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat omstreeks 1 april 2013 de ontbindingsvergoeding ‘opgesoupeerd’ was, waarbij hij uitgaat van een aanvulling van zijn uitkering krachtens de Werkloosheidswet tot 100 % van zijn dagloon. Met ingang van voornoemde datum maakt [eiser] dan ook aanspraak op een aanvullende uitkering. Met betrekking tot de omvang van de aanvullende uitkering stelt [eiser] dat die berekend moet worden over het dagloon. Niet geheel duidelijk is of [eiser] ‘dagloon’ in arbeidsrechtelijke zin gebruikt (en vervolgens het laatstverdiende loon in 2007 aanpast aan de actuele situatie) of dat hij aanhaakt bij het verzekeringsrechtelijke ‘dagloon’ dat door UWV voor de bepaling van de WW-uitkering periodiek vastgesteld is.
3.3.
UWV heeft verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter constateert dat tussen partijen onder meer in geschil is hoe de ontbindingsvergoeding met de (aanspraak op) bovenwettelijke uitkering verrekend moet worden, nu dit van belang is voor het bepalen van het moment waarop UWV de
bovenwettelijke uitkering aan [eiser] moet uitbetalen. Dit twistpunt is ontstaan, zo begrijpt de kantonrechter uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, door de summiere en vage bewoordingen waarmee in de beschikking van 27 augustus 2007 een vergoeding aan [eiser] toegekend is. Geoordeeld is immers dat de ontbindingsvergoeding strekte tot suppletie op de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, maar niet kon cumuleren met de bovenwettelijke uitkering waartoe CWI (thans UWV) krachtens de geldende Regeling gehouden was. De vraag hoe dit oordeel van de kantonrechter geïnterpreteerd moet worden, is reeds eerder onderwerp van debat geweest tussen partijen en heeft geleid tot de deels geciteerde brief van 25 september 2007 van de griffier van de rechtbank. Ten aanzien van die brief dient niet onopgemerkt te blijven dat de kantonrechter van oordeel is dat het de zuivere procesorde te buiten gaat dat na het geven van een beschikking nog gecorrespondeerd wordt namens de rechtbank over de betekenis van het gegeven oordeel. Een rechter spreekt immers via zijn vonnis dan wel beschikking en kan hoogstens, ambtshalve of daartoe uitgenodigd door partijen, een uitspraak verbeteren / herstellen langs de lijnen die Rv daarvoor geeft (art. 31 Rv), dus als een kennelijke fout zich voor eenvoudig herstel leent. Behoudens toepassing van een regulier of buitengewoon rechtsmiddel (appel en herroeping met name) is voor het overige de gedane uitspraak in rechte bepalend voor de rechtsverhouding tussen partijen en niet de na het sluiten van de zaak eventueel gegeven ‘toelichting’. Dit neemt niet weg dat er correspondentie gevoerd is naar aanleiding van de beschikking van 27 augustus 2007. De bewoordingen van de brief geven bovendien aanleiding aan te nemen dat deze op gezag van de destijds oordelende kantonrechter is geschreven. Derhalve zal de kantonrechter de brief betrekken bij de beoordeling van het voorgelegde interpretatiegeschil als aanvullende authentieke (hoewel rechtens onzuivere) bron.
4.2.
Vooropgesteld moet worden dat in het algemeen geen hoger beroep mogelijk is tegen een beslissing die gebaseerd is op art. 7:685 van het Burgerlijk Wetboek. Dit brengt met zich dat deze procedure ook niet gehanteerd mag worden als verkapt hoger beroep tegen de door de ontbindingsrechter toegekende vergoeding of de daaraan verbonden beperkingen. In het onderhavige geval begrijpt de kantonrechter dat de discussie zich toespitst op de vraag hoe de ontbindingsvergoeding en de bovenwettelijke uitkering krachtens de Regeling zich tot elkaar verhouden en of/ hoe die bedragen verrekend moeten worden. Hoewel partijen dit niet met zoveel woorden stellen, komt haar discussie aan op beantwoording van de vraag hoe het oordeel van de kantonrechter van 27 augustus 2007 (mede in het licht van de brief van 25 september 2007) geïnterpreteerd moet worden. Een vraag die immers centraal staat in het debat tussen partijen, is wat wordt bedoeld met de zinsnede dat de ontbindingsvergoeding niet kan “cumuleren met het bovenwettelijk deel van geldende Regeling” (‘niet cumuleert met de bovenwettelijke uitkering op grond van de Regeling’). Door zich te wagen aan de uitleg van een onherroepelijke beslissing van een collega-kantonrechter, begeeft de kantonrechter zich onmiskenbaar op glad ijs. Het is immers niet alleen hoogst ongebruikelijk om een beschikking van een andere rechter van een uitleg te voorzien, het is voor de kantonrechter – evenals voor partijen – niet goed mogelijk om met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te duiden wat in casu de door die rechter met de tamelijk versluierde rechtsoverweging of deelbeslissing beoogde rechtsgevolgen waren. Partijen zijn er echter niet bij gebaat indien de kantonrechter zich onthoudt van een oordeel ter zake, zodat de interpretatievraag die hier leidend is, beantwoord zal worden. Daar dient wel bij aangetekend te worden dat de beoordeling van de opgeworpen rechtsvraag vanwege het bijzondere karakter noopt tot terughoudendheid.
4.3.
De wijze waarop het petitum geformuleerd is, alsmede de door UWV ingebrachte
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in het zonder resultaat gebleven bestuursrechtelijke geschil van partijen over dezelfde inhoudelijke kwestie, geeft voorts aanleiding om partijen nog mee te geven dat de kantonrechter thans enkel een oordeel kan geven over de vraag in welke verhouding de ontbindingsvergoeding en de bovenwettelijke uitkering krachtens de Regeling staan en of/hoe beide bedragen met elkaar verrekend dienen te worden. De vraag met ingang van welke datum [eiser] recht heeft op de bovenwettelijke uitkering, is van publiekrechtelijke aard, nu die Regeling geen privaatrechtelijk karakter heeft. De kantonrechter onderstreept dat tegen een beslissing op grond van de Regeling slechts het publiekrechtelijke rechtsmiddel bezwaar openstaat althans opengestaan heeft.
4.4.
De kantonrechter ziet zich bij de beoordeling van het voorliggende geschil allereerst geplaatst voor de vraag aan de hand van welke uitlegmethode de beschikking van 27 augustus 2007 uitgelegd dient te worden. De Hoge Raad heeft in tal van gezaghebbende arresten uiteengezet hoe overeenkomsten en regelingen uitgelegd dienen te worden. Normerend is enerzijds de zogenoemde Haviltex-methode, waarbij het aankomt op de zin die partijen bij een overeenkomst over en weer redelijkerwijs aan een onderdeel daarvan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In een vloeiende lijn van mogelijke interpretatievormen ligt het startpunt bij de zuivere Haviltex-methodiek, waarin sprake is van een volmaakt subjectieve benadering, en eindigt deze na talrijke gradaties bij een extreem objectieve uitleg. Ergens onderweg is er plaats voor de zogenoemde cao-methode, waarbij de bewoordingen van de cao, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. In het arrest DSM Pensioenfonds/Fox van 20 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO1427) overwoog de Hoge Raad dat tussen de Haviltex-norm enerzijds en de cao-norm anderzijds geen tegenstelling bestaat, maar een vloeiende overgang. In toenemende mate is ook van belang geworden te bezien tot welke gevolgen de ene respectievelijk de andere interpretatie aanleiding geeft. Aan de toepassing van de Haviltex-norm ligt de gedachte ten grondslag dat indien een overeenkomst naar haar aard meer bestemd is de rechtspositie van derden te beïnvloeden die de bedoeling van de contracterende partijen en een eventuele toelichting niet kennen, de argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen. Anderzijds leidt de cao-norm volgens de Hoge Raad niet tot een louter taalkundige uitleg. Er is sprake van een uitleg naar objectieve maatstaven, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. De bij een cao behorende toelichting moet - mits voor derden kenbaar - eveneens bij de uitleg betrokken worden. Als gemeenschappelijke grondslag van deze uitlegmethoden geldt derhalve dat bij de uitleg van een schriftelijk contract of een regeling alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van belang zijn. Deze door de Hoge Raad als ‘vage cao-norm’ getypeerde methode formuleerde de cassatierechter mede ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk bij de uitleg van geschriften en verhoudingen waarvan de aard meebrengt dat bij die uitleg in beginsel objectieve maatstaven centraal dienen te staan.
4.5.
Thans gaat het niet om de uitleg van (een bepaling uit) een overeenkomst, maar om de uitleg van een zeven jaar terug gewezen rechterlijke uitspraak. Gelet op de hiervoor weergegeven jurisprudentie valt niet aan de inschatting te ontkomen dat dit geschrift naar zijn aard meebrengt dat bij de uitleg daarvan in beginsel objectieve maatstaven centraal dienen te staan. Partijen hebben immers geen directe invloed gehad op de wijze waarop de
kantonrechter zijn oordeel gevormd heeft, althans niet op de bewoordingen waarin dat oordeel in de beschikking geredigeerd is.
4.6.
Nu geschetst is langs welke contouren de beoordeling plaatsvindt, komt de kantonrechter toe aan de uiteindelijke beoordeling van de eerste vraag. Wat wordt bedoeld met de zinsnede: ‘de toegekende vergoeding strekt (…) tot suppletie op de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (dan wel eventueel elders te verdienen loon) maar kan niet cumuleren met het bovenwettelijk deel van geldende Regeling’? Over de uitleg van het eerste deel van de zin bestaat tussen partijen geen discussie: de ontbindingsvergoeding strekt tot aanvulling van de Werkloosheidsuitkering. Met betrekking tot het tweede deel van de zin daarentegen bestaat heftig verschil van opvatting over de vraag of/hoe (en wanneer) de ontbindingsvergoeding verrekend dient te worden met de bovenwettelijke uitkering krachtens de Regeling. Dit geeft aanleiding tot de navolgende overwegingen.
4.7.
Louter taalkundig gezien betekent cumulatie dat er sprake is van een opeenstapeling van verschillende elementen. Anders gezegd: verschillende elementen bestaan naast elkaar en zijn niet afhankelijk van elkaar. In de beschikking is er een anticumulatieopdracht opgenomen die – vanzelfsprekend – het tegenovergestelde ten doel heeft. De ontbindingsvergoeding en de bovenwettelijke uitkering krachtens de Regeling bestaan niet naast elkaar en/of tegelijkertijd. Ook de brief van 25 september 2007 lijkt op een dergelijke invulling van de anticumulatieopdracht aan te sturen. Door de griffier is immers geschreven dat [eiser], door de toekenning van de ontbindingsvergoeding, niet zijn aanspraak op de Regeling verliest, maar het bovenwettelijke gedeelte van de uitkering hoeft niet aan hem uitbetaald te worden zolang het aan hem toegekende bedrag aan ontbindingsvergoeding niet ‘opgesoupeerd’ is. De consequentie hiervan is dat [eiser] wel aanspraak heeft op de bovenwettelijke uitkering, maar dat die uitkering nog niet uitbetaald wordt omdat er een ontbindingsvergoeding beschikbaar is die als het ware (voorlopig) in de plaats treedt van de bovenwettelijke uitkering. Daarmee is echter nog geen antwoord gegeven op de vraag die partijen thans verdeeld houdt: moeten de ontbindingsvergoeding en de uitkering krachtens de bovenwettelijke Regeling met elkaar verrekend worden en hoe en wanneer moet dat dan? Die vragen zijn en blijven immers relevant voor de bepaling van het moment waarop de ontbindingsvergoeding geacht moet worden ‘opgesoupeerd’ te zijn. De tekst van de beschikking d.d. 27 augustus 2007 geeft daar geen enkele duidelijkheid over en vertoont aldus een leemte die partijen voor een dilemma plaatst. Het komt er derhalve op aan maatstaven van redelijkheid en billijkheid en de mate van aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van een bepaalde uitleg bij de interpretatie te betrekken.
4.8.
De door [eiser] aangedragen uitleg komt erop neer dat hij iedere maand recht heeft op € 3.328,99 bruto. De kantonrechter begrijpt de stellingen van [eiser] namelijk zo dat hij stelt per maand steeds recht te hebben op uitkering krachtens de Werkloosheidswet als basisbestanddeel (70%), tot een bepaald percentage (afhankelijk van de periode afnemend van 93 tot 70 en daarmee nihil wordend) aangevuld met de (fictieve) uitkering krachtens de bovenwettelijke Regeling en tot slot (als surplus op de 93, 83, 73 of ten slotte 70% in totaal) aangevuld met een bedrag dat per periode resteert van de ontbindingsvergoeding van
€ 80 000,00. Aldus komt [eiser] dan in zijn optiek iedere maand uit op 100% van zijn laatstverdiende brutoloon. [eiser] miskent met deze redenering echter dat het rechtsgevolg van deze uitleg is dat de ontbindingsvergoeding en de bovenwettelijke uitkering wel degelijk cumuleren. De twee bedragen komen in zijn redenering immers gelijktijdig tot
uitbetaling. Om die reden kan zijn uitleg in redelijkheid niet de juiste zijn.
4.9.
De door UWV gehanteerde uitleg sluit in zekere zin aan bij die van [eiser], zij het dat UWV van mening is dat er geen surplus (de derde tranche) uitbetaald hoeft te worden. De kantonrechter ziet evenmin aanknopingspunten voor een dergelijke uitleg. Anders dan UWV betoogt, kan voor haar visie ook geen steun gevonden worden in de ‘uitlegbrief’ van 25 september 2007. Daar is immers alleen gezegd dat het standpunt van CWI, thans UWV, het juiste is en dat de vergoeding van € 80,000,00 bruto – gedeeltelijk – moet worden gelijkgesteld aan de bovenwettelijke uitkering. Uit de brief van 25 september 2007 kan verder niet geconcludeerd worden dat de ontbindingsvergoeding op zo’n manier ‘opgesoupeerd’ moet worden dat daarvoor aangesloten moet worden bij de regeling van de bovenwettelijke uitkering en bij de daarin vastgelegde maximumpercentages. Enige specifieke onderbouwing van deze zienswijze heeft UWV achterwege gelaten en erg logisch is haar uitleg evenmin. Om die reden kan het standpunt van UWV net zo min als dat van [eiser] leidend zijn voor het interpretatiegeschil. Bovendien miskent UWV dat de ontbindingsvergoeding is toegekend aan [eiser] omdat de rechtsvoorgangster van UWV als werkgeefster een verwijt kon worden gemaakt. De vergoeding is toegekend als gekapitaliseerde aanvulling op geprognosticeerd inkomensverlies, waarop de werknemer ook recht gehad zou hebben in de situatie waarin hij een nieuwe baan gevonden zou hebben. Dit is een wezenlijk verschil met het karakter van de bovenwettelijke uitkering krachtens de Regeling. De werknemer heeft immers enkel recht op een bovenwettelijke uitkering voor de periode waarin hij werkloos is. Om die reden acht de kantonrechter het niet voor de hand te liggen noch redelijk om, zoals partijen kennelijk wel hebben gedaan, de ontbindingsvergoeding en de bovenwettelijke uitkering krachtens de Regeling met elkaar te verrekenen, aangezien de werknemer op die manier de bovenwettelijke uitkering als het ware aan zichzelf uitkeert en de werkgever daarmee niet de gevolgen van de ontbindingsvergoeding draagt, terwijl dit naar de aard van de vergoeding wel de bedoeling was. De door de kantonrechter in zijn ontbindingsbeschikking buiten de orde geplaatste ‘cumulatie’ doet zich op die manier bovendien toch voor omdat partijen WW-uitkering, bovenwettelijke uitkering en ontbindingsvergoeding per tijdvak (iedere uitkeringsmaand) laten stapelen.
4.10.
Een andere, niet door partijen aangedragen, alleszins redelijke en veel meer voor de hand liggende uitleg bestaat erin dat [eiser] eerst zijn ontbindingsvergoeding geheel dient ‘op te souperen’, zonder dat de bovenwettelijke uitkering krachtens de Regeling aan hem (al dan niet fictief) wordt uitgekeerd. De kantonrechter realiseert zich terdege dat de brief van 25 september 2007 ruimte laat voor een andere interpretatie, maar er bestaan, zoals hierna uitgelegd zal worden, goede redenen om de rechtsgevolgen van deze uitleg in kaart te brengen zoals de in rechtsoverweging 4.4. aangeduide jurisprudentie voorschrijft. Het rechtsgevolg van deze uitleg is dat de aanspraken van [eiser] krachtens de Regeling niet vervallen zijn, maar worden opgeschort. Dit is (ook) in lijn met de brief van
25 september 2007, waarin de griffier uitlegt dat [eiser] zijn aanspraken op de bovenwettelijke uitkering niet verliest, maar dat die uitkering nog niet aan hem hoeft te worden uitbetaald zolang het aan hem toegekende bedrag van € 80.0000,00 bruto niet ‘opgesoupeerd’ is. Indien deze uitleg wordt gevolgd, betekent dit dat de ingangsdatum van toepassing van de Regeling (toekenning bovenwettelijke uitkering) opgeschort wordt. Dit lijkt ook de bedoeling te zijn van de Regeling, waarbij de kantonrechter verwijst naar het daarin opgenomen art. 11. Dat bepaalt immers dat degene die ter zake van eenzelfde ontslag recht heeft op een bovenwettelijke uitkering krachtens deze regeling én recht op suppletie, gedurende de termijn dat hij recht heeft op suppletie, het recht op een bovenwettelijke uitkering (waarmee zowel de aanvullende als de aansluitende uitkering bedoeld wordt) niet
tot uitbetaling komt. Juist omdat de hiervoor weergegeven uitleg conform de bedoeling van de Regeling lijkt te zijn, meent de kantonrechter dat deze de voorkeur heeft boven iedere andere. De visies van [eiser] en UWV gaan uit van de veronderstelling dat [eiser] aanspraken op de bovenwettelijke uitkering ingaan op de datum waarop de arbeidsovereenkomst geëindigd is, terwijl de Regeling een bepaling bevat die een voorziening geeft voor het geval de uitkeringsgerechtigde een suppletie in de vorm van bijvoorbeeld een ontbindingsvergoeding toekomt. Noch uit de regeling noch anderszins valt op te maken dat de suppletie moet worden ‘opgesoupeerd’ op de wijze waarop dit geregeld is voor de bovenwettelijke uitkering en dus hoeft ook niet te worden vastgehouden aan de geleidelijke afbouw die in de Regeling onder art. 5 is bepaald. Nadat het recht op suppletie via de ontbindingsvergoeding geëindigd zal zijn, heeft [eiser], zo begrijpt de kantonrechter de tekst in de Regeling, alsnog recht op de bovenwettelijke uitkering (als hij verder aan de voorwaarden voldoet), aangezien hij krachtens de Regeling langer recht heeft op een bovenwettelijke uitkering dan op suppletie. Hoewel deze uitleg dus afwijkt van de visie die [eiser] heeft geponeerd in de brief van 18 september 2007 (en die in de reactie van 25 september 2007 van de griffier niet onderschreven is), komt deze de kantonrechter toch als de juiste voor. Een en ander komt erop neer dat de aanspraken van [eiser] jegens UWV als werkgeefster (naast die jegens UWV als uitkeringsinstantie) in tijd elkaar opvolgen: eerst de ontbindingsvergoeding, daarna de bovenwettelijke uitkering.
4.11.
Het voorgaande in ogenschouw nemend, is de kantonrechter van oordeel dat een redelijke uitleg van vorenbedoelde rechtsvraag is dat de ontbindingsvergoeding en de bovenwettelijke uitkering krachtens de Regeling niet met elkaar cumuleren, zodat eerst de ontbindingsvergoeding, die strekt tot suppletie op de wettelijke uitkering, ‘opgesoupeerd’ dient te worden door de wettelijke uitkering (WW) aan te vullen tot 100% van het door [eiser] laatstverdiende bruto maandloon ad € 3.328,99. Nadat de ontbindingsvergoeding op die wijze is ‘opgesoupeerd’, komt [eiser] bij dan nog bestaande werkloosheid (en mits hij voldoet aan andere voorwaarden) de bovenwettelijke uitkering krachtens de Regeling toe en dient deswege uitkering te geschieden conform de daarin neergelegde bepalingen. Aldus hoeven beide uitkeringen niet met elkaar verrekend te worden, zoals partijen wel dachten. Deze uitleg doet naar het oordeel van de kantonrechter in alle redelijkheid het meest recht aan enerzijds de toegekende ontbindingsvergoeding en anderzijds de in art. 11 van de Regeling neergelegde methodiek.
Ten aanzien van de omvang / het beloop van de aanvullende bovenwettelijke uitkering
4.12.
[eiser] vordert in het petitum van het exploot van dagvaarding uitkering van de aan hem toekomende bovenwettelijke uitkering, bestaande in een aansluitende uitkering, naar 70% van het door UWV vast te stellen dagloon. Hij baseert die vordering op eerder door UWV gedane toezeggingen dat de aansluitende uitkering 70% van het dagloon bedraagt. UWV erkent mededelingen als deze gedaan te hebben, maar de uitvoerder van de Regeling, Loyalis, is tot het inzicht gekomen dat dit een onjuiste voorstelling van zaken was. Het bedrag waarop [eiser] recht zou hebben in de verlengde uitkering, is volgens art. 10 lid 5 van de Regeling gelijk aan het bedrag van het pensioen. Namens UWV heeft Loyalis dit voor alle gerechtigden, en ook voor [eiser], herzien. Dit heeft voor wat betreft [eiser] geleid tot het herzieningsbesluit van 18 juni 2014. [eiser] stelt echter dat hij mocht vertrouwen op eerder gedane toezeggingen van UWV, bijvoorbeeld in de als prod.12 bij conclusie van repliek overgelegde brief met als onderwerp ‘beslissing bovenwettelijke uitkering’, dat de
hoogte van zijn aansluitende uitkering 70% van het (bovenwettelijke) dagloon zou zijn.
4.13.
De kantonrechter ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag geplaatst of hij bevoegd is van dit geschilpunt kennis te nemen. Uit het door partijen gevoerde debat volgt namelijk dat de discussie ziet op de wijze waarop invulling en uitvoering wordt gegeven aan bepalingen uit de Regeling. Dit betreft een uitvoerende taak van het bestuursorgaan UWV. Om die reden zijn besluiten die dienaangaande genomen worden, aan te merken als een besluit als bedoeld in art. 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartegen staan de rechtsmiddelen bezwaar en beroep open. De grondslag van de door partijen hier gevoerde discussie betreft met name het op 18 juni 2014 door Loyalis aan [eiser] verzonden herzieningsbesluit. Uit een mededeling van UWV blijkt dat [eiser] ook bezwaar heeft gemaakt tegen dit herzieningsbesluit. De kantonrechter kan dan ook niet anders dan concluderen dat de vraag van omvang en beloop van de aansluitende uitkering krachtens de Regeling een bestuursrechtelijke is en ziet op de wijze waarop invulling en uitvoering wordt gegeven aan de Regeling. Derhalve is de kantonrechter onbevoegd om daarvan kennis te nemen.
Slotsom
4.14.
Gelet op de wijze waarop het petitum geformuleerd is en de uitkomst van de onderscheiden rechtsvragen, kan de kantonrechter slechts een oordeel geven over de vraag of en hoe de ontbindingsvergoeding en de bovenwettelijke uitkering krachtens de Regeling met elkaar verrekend moeten worden. Het antwoord hierop is, eenvoudig gezegd, dat er geen verrekening per WW-uitkeringsperiode dient plaats te vinden, maar dat de bovenwettelijke aanspraak pas tot uitbetaling komt indien de ontbindingsvergoeding is ‘opgesoupeerd’, terwijl de ontbindingsvergoeding strekt tot suppletie op de uitkering krachtens de Werkloosheidswet tot 100% van het door [eiser] laatstverdiende brutoloon. Per welke datum vervolgens recht bestaat op betaling van de bovenwettelijke uitkering, is een bestuursrechtelijke aangelegenheid. Dit geldt ook voor de in het petitum geformuleerde eis die betrekking heeft op de vaststelling van omvang en beloop van de aan [eiser] toekomende uitkering. De kantonrechter zal zich te dien aanzien onbevoegd verklaren.
4.15.
In het feit dat partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij haar eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verstaat dat de bij beschikking van 27 augustus 2007 aan [eiser] toegekende ontbindingsvergoeding ad € 80.0000,00 dient ter suppletie op de uitkering krachtens de Werkloosheidswet tot 100% van het door [eiser] laatstverdiende loon ad € 3.328,99 bruto inclusief vakantiebijslag en eindejaarsuitkering voor een zodanige termijn als waarvoor deze vergoeding als suppletie toereikend is en dat na ommekomst van die termijn [eiser] in beginsel recht heeft op de vooralsnog opgeschorte bovenwettelijke uitkering op grond van de Regeling;
5.2.
verklaart zich voor het overige onbevoegd;
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.
type: SM