In deze zaak gaat het om de vraag hoe de ontbindingsvergoeding van € 80.000,- die aan de werknemer is toegekend, zich verhoudt tot de bovenwettelijke uitkering krachtens de Regeling bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid Arbeidsvoorziening. De werknemer, die van 1 februari 1993 tot 15 september 2007 bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) werkte, had bij de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst in 2007 recht op een ontbindingsvergoeding. De kantonrechter had overwogen dat deze vergoeding strekt tot suppletie op de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, maar niet kan cumuleren met de bovenwettelijke uitkering. De werknemer vorderde nu dat UWV hem de bovenwettelijke uitkering zou uitbetalen, omdat hij meende dat de ontbindingsvergoeding 'opgesoupeerd' was.
De kantonrechter oordeelde dat de ontbindingsvergoeding en de bovenwettelijke uitkering niet met elkaar cumuleren. De ontbindingsvergoeding dient eerst 'opgesoupeerd' te worden door de wettelijke uitkering (WW) tot 100% van het laatstverdiende loon van de werknemer. Pas daarna kan de werknemer aanspraak maken op de bovenwettelijke uitkering. De kantonrechter benadrukte dat de uitleg van de beschikking van 27 augustus 2007, waarin de ontbindingsvergoeding werd toegekend, van groot belang is voor de uitkomst van deze zaak. De kantonrechter verklaarde zich onbevoegd om te oordelen over de omvang van de bovenwettelijke uitkering, aangezien dit een bestuursrechtelijke aangelegenheid is. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.