4.3Het oordeel van de rechtbankDe feiten
Op 14 april 2013 doet [slachtoffer] aangifte tegen de zoon van zijn partner, zijnde verdachte. Deze heeft hem op 13 april 2013 in zijn nek gestoken.
[slachtoffer] heeft verklaard dat hij in zijn woning te Kerkrade aan de keukentafel samen met zijn broer [getuige 1] en een vriend genaamd [getuige 2] iets zat te drinken, toen hij zag dat de verdachte vanaf de bovenverdieping van de woning naar beneden gerend kwam. Vervolgens zag de aangever dat de verdachte met zijn hand uithaalde, waarna hij overal bloed zag. De aangever omschrijft het bloeden als een fontein. [slachtoffer] heeft geen wapen gezien, maar heeft wel gevoeld dat hij in zijn nek gestoken werd.
De forensisch geneeskundige heeft op grond van de bestudering van de stukken uit het medisch dossier van [slachtoffer] in combinatie met haar bevindingen tijdens het onderzoek op 5 juni 2014 geconcludeerd dat er bij het slachtoffer sprake is van een status na een toegebracht scherp letsel in de hals. Ten gevolge van een steekverwonding met een scherp voorwerp op 13 april 2014 ontstond letsel aan de grote halsader rechts, waarvoor acuut operatief ingrijpen noodzakelijk was. Na de operatie bleek er sprake van een klinisch beeld passend bij letsel aan de bovenste plexus brachialis. Dit is het knooppunt van de zenuwvezels verantwoordelijk voor de zenuwvoorziening van de gehele arm, die vanuit de nek/hals via de oksel in de arm loopt. Ter behandeling van de functiebeperkingen van de arm en hand werd gestart met revalidatiedagbehandeling in de vorm van fysiotherapie en ergotherapie.
Uit een aanvullend rapport d.d. 14 juli 2014 blijkt dat de behandelend revalidatiearts tot de conclusie is gekomen dat er een eindstadium is bereikt met betrekking tot de functionaliteit van de spieren in de rechterbovenarm van [slachtoffer]. Nu er sprake is van een beperking van de functie en verminderde duurkracht van de biceps- en tricepsmusculatuur van de rechterarm, waarvan geen herstel meer is te verwachten, dient geconcludeerd te worden dat [slachtoffer] blijvend letsel heeft overgehouden van het steken door de verdachte.
De ooggetuigen, die samen met aangever aan de keukentafel zaten op het moment dat de verdachte toestak, bevestigen het relaas van de aangever.
[getuige 1], de broer van aangever, heeft verklaard dat hij samen met zijn broer en een vriend genaamd [getuige 2] aan de keukentafel zat toen plotseling een jongen binnen kwam. Binnen een seconde stak deze jongen een mes in de nek van zijn broer.
[getuige 2] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat de verdachte de trap afkwam en dat hij aangever stak.
De verdachte is op 13 april 2013 voor de eerste keer gehoord. De verbalisanten relateren dat de verdachte geen antwoord geeft op vragen, niet met de tolk wil spreken en dat hij zichtbaar onder invloed is van alcohol. Ook zijn adem ruikt sterk naar het gebruik van alcohol.
Op 14 april 2013 wordt de verdachte voor de tweede keer verhoord. Verdachte verklaart dan dat hij op 13 april 2013 iemand heeft gedood, omdat hij niet van mensen houdt. Het betreft zijn stiefvader [slachtoffer]. Dit heeft hij gedaan voor de rust. Vervolgens verklaart verdachte dat hij [slachtoffer] niet heeft gedood, omdat deze leeft. Hij heeft hem alleen met een mes in zijn nek gestoken. Dit betrof volgens de verdachte een keukenmes, met een lemmet van ongeveer 10 centimeter lang.
Het mes is door de verbalisanten tijdens het sporenonderzoek in de woning gefotografeerd. Het betreft een mes met houten handvat en een gekarteld lemmet.
Op basis van voornoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, komt de rechtbank, evenals de officier van justitie en de raadsman, tot de conclusie dat de verdachte op 13 april 2013 te Kerkrade met een mes in de hals van [slachtoffer] heeft gestoken.
De rechtbank ziet zich nu voor de vraag gesteld hoe deze handeling van de verdachte strafrechtelijk gekwalificeerd moet worden.
Primair: poging tot moord
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden, zoals deze blijken uit het dossier, niet kan volgen dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Zij zal de verdachte daarom vrijspreken van de onder primair ten laste gelegde poging tot moord.
Subsidiair: poging tot doodslag
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt.
Vast moet komen te staan dat de verdachte opzet had, al dan niet in voorwaardelijk zin, op de dood van het slachtoffer.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het gebruikte mes een deugdelijk middel was om levensgevaarlijk letsel te veroorzaken. Anders dan de raadsman heeft betoogd, blijkt immers uit de foto’s dat het geen stomp mes was, dat gebruikt wordt om brood te besmeren, maar dat het een gekarteld lemmet had. De verdachte heeft verklaard dat het lemmet ongeveer 10 centimeter lang was.
Voorts betrekt de rechtbank de forensisch medische rapporten van de forensisch geneeskundige Govaerts bij haar overwegingen. De rechtbank leidt uit vorenomschreven rapporten af dat de verdachte op twee plaatsen de halsader heeft geraakt. Daarbij is er letsel ontstaan aan een zenuwknooppunt, met blijvend letsel tot gevolg.
De rechtbank overweegt dat de hals/nek een zeer kwetsbaar onderdeel van het lichaam is van een relatief beperkte oppervlakte. Niet alleen bevinden zich hier zenuwknooppunten en aders, ook de halsslagader had zomaar geraakt kunnen worden in de steekbeweging van de verdachte met naar algemene ervaringsregels een zeer groot bloedverlies en de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer tot gevolg. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het steken van dit mes in de hals van [slachtoffer] de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel met zich heeft meegebracht.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of de verdachte die aanmerkelijke kans op dodelijk letsel willens en wetens heeft aanvaard.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het steken met een mes in iemands hals gelet op de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van die persoon dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van die persoon heeft aanvaard.
Door te steken met een scherp mes op een dergelijk kwetsbare plek van het lichaam, heeft de verdachte aldus willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer dodelijk zou verwonden.
De raadsman heeft nog aangevoerd dat de verdachte geen opzet had op de dood (of op zwaar lichamelijk letsel) onder verwijzing naar de rapportage van het PBC, waarin de verdachte wordt gediagnosticeerd met paranoïde schizofrenie. De raadsman stelt zich op het standpunt dat het verdachte ten tijde van zijn handelen aan ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken, ten gevolge van de psychose waarin hij verkeerde.
De rechtbank verwerp dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Het is vaste jurisprudentie dat bij de beoordeling van een verweer, waarin met een beroep op een ernstige geestelijke stoornis bij de verdachte het opzet wordt bestreden, wordt vooropgesteld dat een dergelijke stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arresten van de Hoge Raad d.d. 14 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3226 en 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2775. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet. Dit leidt zij af uit hetgeen de verdachte ten overstaan van de politie heeft verklaard, hetgeen erop duidt dat hij niet verstoken was van
iederinzicht in de draagwijdte van zijn handelen.
Met in achtneming van al hetgeen hiervoren is overwogen, komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag.