ECLI:NL:RBLIM:2014:1277

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
AWB-12_1443u
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bezwaar tegen besluiten inzake uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziektewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd op 12 februari 2014, wordt het beroep van eiser tegen de besluiten van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen diverse beslissingen met betrekking tot zijn uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Ziektewet (ZW). Verweerder had deze bezwaren deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht het bezwaar tegen het primaire besluit, dat geen zelfstandig rechtsgevolg genereert, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Echter, de rechtbank komt tot de conclusie dat de bezwaren tegen andere besluiten van verweerder ongegrond zijn, maar dat er wel aanleiding is om het bestreden besluit II te vernietigen. De rechtbank stelt vast dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit II, voor zover dat ziet op de primaire besluiten 1, 2, 3 en 4, in stand kunnen blijven. Eiser had verzocht om schadevergoeding, maar dit verzoek wordt afgewezen. De rechtbank draagt verweerder op het griffierecht aan eiser te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door verweerder en de rechten van de eiser in het kader van de sociale zekerheid.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 / 1443

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 februari 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser,

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde; F.G.E. Houtbeckers).

Procesverloop

Verweerder heeft diverse beslissingen genomen met betrekking tot de aan eiser toegekende uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Ziektewet (ZW). Tevens heeft verweerder eiser verschillende betaalspecificaties en correspondentie doen toekomen.
Bij besluit van 4 september 2012 (bestreden besluit I) heeft verweerder de door eiser ingediende bezwaren tegen de diverse beslissingen, betaalspecificaties en correspondentie ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 30 januari 2013 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden bij de enkelvoudige kamer van deze rechtbank. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Vervolgens heeft verweerder bij brief van 10 april 2013 de rechtbank een aanvullend verweerschrift en een gecorrigeerd besluit op bezwaar doen toekomen. Eiser heeft hierop bij brief van 12 mei 2013 gereageerd.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2013. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
Aan eiser is in 2003 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het (vervolg)dagloon is daarbij vastgesteld op € 85,13 inclusief vakantietoeslag. De uitkering bedroeg hierdoor € 55,17 bruto per dag (70% x 100/108 bruto). Vanaf 1 september 2010 is eiser gaan werken bij de Universiteit Maastricht (UM). Dit heeft geleid tot het besluit van 28 juli 2010. Hierin is vastgesteld dat door eisers inkomsten vanaf 1 september 2010 sprake is van een fictieve arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, waar een uitkeringspercentage van 28% hoort. De WAO-uitkering bedroeg hierdoor per 1 september 2010 € 25,02 bruto per dag. Op 16 maart 2011 is eiser wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk bij de UM. Dit heeft geleid tot het besluit van 17 juni 2011, waarin aan eiser met ingang van 16 maart 2011 een ZW-uitkering is toegekend, gebaseerd op een dagloon van € 103,12. De bruto-uitkering per dag is 100% van dit dagloon. Omdat sprake is van een no risk polis van het UM is de uitkering betaald aan de werkgever. Bij besluit van 7 september 2011 heeft verweerder beslist dat eisers WAO-uitkering vanaf 1 september 2011 € 1.477,48 bruto per maand bedraagt. De reden hiervoor is dat eiser vanaf die datum niet meer werkt en geen inkomsten meer heeft.
3.
Bij besluit van 14 maart 2012 (primair besluit 1) is eisers ZW-uitkering met ingang van 14 maart 2012 verlaagd naar 70% van het dagloon in verband met ziekte van eiser voor de duur van 52 weken. De ZW-uitkering bedroeg hierdoor vanaf 14 maart 2012 € 73,30 bruto per dag. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Volgens hem krijgt hij alleen een WAO-uitkering.
4.
Bij besluit van 5 april 2012 (primair besluit 2) heeft verweerder eisers WAO-uitkering met ingang van 1 september 2011 verlaagd naar € 555,93 per maand. Gebleken is namelijk dat eiser ook een ZW-uitkering ontvangt. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verweerder aansprakelijk gesteld voor alle schade, waaronder wettelijke rente.
5.
Op 16 april 2012 is aan eiser een betalingsspecificatie met betrekking tot zijn WAO-uitkering over de maand april 2012 gestuurd (specificatie 1). De reden hiervoor is dat het netto bedrag van eisers WAO-uitkering over april 2012 afwijkt van die van de maand daarvoor. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
6.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 17 april 2012 (primair besluit 3) eiser een overzicht in het kader van de ZW doen toekomen omdat eiser aan het werk is en inkomsten heeft. In dit overzicht is vermeld hoe hoog het dagloon van eiser over de periodes 1 september 2011 tot en met 31 december 2011, en 1 januari 2012 tot en met
13 maart 2012 is. Voorts is vermeld wat de gemiddelde inkomsten per dag aan WAO over die periodes zijn en tot welk bedrag aan bruto ZW-uitkering dit leidt. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Volgens hem is hij helemaal niet aan het werk en is er geen sprake van inkomsten.
7.
Op 18 april 2012 heeft verweerder aan eiser een betalingsspecificatie in het kader van de ZW gestuurd (specificatie 2). Het betreft een nabetaling van de ZW-uitkering over de periodes 1 september 2011 tot en met 18 maart 2012 en 2 april 2012 tot en met 15 april 2012 tot een bedrag van in totaal € 1.580,72 bruto (€ 1.456,96 netto), en een vergoeding van wettelijke rente over voormelde periodes van € 12,34 netto. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verweerder aansprakelijk gesteld voor onder meer de belastingschade in verband met de nabetaling.
8.
Op 7 mei 2012 is aan eiser een uitkeringsspecificatie gestuurd met betrekking tot zijn ZW-uitkering over de periode van 30 april 2012 tot en met 6 mei 2012 (specificatie 3).
9.
Bij brief van 9 mei 2012 (brief 1) heeft verweerder naar aanleiding van eisers verzoek om schadevergoeding en wettelijke rente meegedeeld dat aan eiser wettelijke rente is vergoed voor een bedrag van € 12,34. Verweerder heeft daarbij verwezen naar specificatie 2. Voor zover eiser heeft verwezen naar artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld niet tot schadevergoeding over te gaan omdat verweerder geen werkgever voor uitkeringsgerechtigden is en dus ook geen partij als bedoeld in artikel 7:625 van het BW. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10.
Bij brief van 10 mei 2012 (brief 2) heeft verweerder uiteengezet wat de verhouding is tussen eisers ZW-uitkering en zijn WAO-uitkering.
11.
Bij besluit van 11 mei 2012 (primair besluit 4) heeft verweerder eisers ZW-uitkering met ingang van 16 maart 2012 verlaagd naar 70% van het dagloon in verband met ziekte van eiser voor de duur van 52 weken. De ZW-uitkering bedroeg hierdoor vanaf 16 maart 2012 € 73,30 bruto per dag.
12.
Bij brief van 11 mei 2012 (brief 3) heeft verweerder gereageerd op eisers brief van
1 mei 2012 en uitleg gegeven over de hoogte van de ZW-uitkering van eiser. Bij die brief heeft verweerder een overzicht gevoegd van aan eiser gedane ZW-betalingen.
13.
Op 16 mei 2012 heeft eiser (in de voetnoot) bezwaar gemaakt tegen specificatie 3, tegen de brieven 1 (waarin brief 1 gedateerd is op 11 mei 2012), 2 en 3, en tegen primair besluit 4. Eiser kan zich niet vinden in de aan hem uitgekeerde bedragen en stelt recht te hebben op een nabetaling van € 5.700,--.
14.
Bij brief van 3 juli 2012 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld. Volgens eiser heeft verweerder niet op tijd beslist op zijn bezwaar van 16 maart 2012 tegen het primaire besluit van 14 maart 2012.
15.
Bij brief met de datum 6 juni 2012 (brief 4) heeft verweerder geweigerd de ingebrekestelling in behandeling te nemen omdat de beslistermijn nog niet is verlopen. Volgens verweerder verloopt die termijn op 5 september 2012. Voorts heeft verweerder eiser bericht dat hij recht heeft op een nabetaling van € 8.085,26. Daarbij heeft eiser volgens verweerder een voordeel van € 4.346,26 omdat de ZW-uitkering al per 1 september 2011 verlaagd had moeten worden naar 70%. Verweerder heeft besloten dit niet aan te passen. Bij brief 4 heeft verweerder onder meer een specificatie gevoegd (specificatie 4) waarin uiteengezet is hoe het bedrag van € 8.085,26 is berekend. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
16.
Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit van 13 juli 2012 (primair besluit 5) met het onderwerp ‘korting Ziektewet-uitkering’ aan eiser een overzicht in het kader van de ZW doen toekomen omdat eiser aan het werk is en inkomsten heeft. In dit overzicht is vermeld hoe hoog het dagloon van eiser over de periodes 1 september 2011 tot en met 31 december 2011, 1 januari 2012 tot en met 13 maart 2012, en 14 maart 2012 tot en met 31 maart 2012. Voorts is vermeld wat de gemiddelde inkomsten per dag aan WAO over die periodes zijn en tot welk bedrag aan bruto ZW-uitkering dit leidt. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
17.
Bij afzonderlijk schrijven van 13 juli 2012 met het onderwerp ‘Verrekening Ziektewet-uitkering’ (brief 5) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij over de periode van
1 september 2011 tot en met 31 maart 2012 een WAO-uitkering heeft ontvangen, terwijl eiser eigenlijk recht had op een ZW-uitkering. Verweerder heeft die uitkeringen intern verrekend, waardoor eiser nog recht heeft op een bruto nabetaling van € 8.085,26. Eiser is verder meegedeeld dat dit bedrag inmiddels aan hem is overgemaakt. Eiser heeft ook hiertegen bezwaar gemaakt.
18.
Verder heeft verweerder eiser een betalingsspecificatie van 13 juli 2012 doen toekomen (specificatie 5). Deze specificatie betreft de nabetaling van eisers ZW-uitkering van € 8.085,26. Voorts is in deze specificatie een bedrag aan wettelijke rente voor een bedrag van € 192,75 opgenomen. Daarnaast is sprake van een betalingsspecificatie van
16 juli 2012 met betrekking tot de ZW-uitkering over de periode 9 juli 2012 tot en met
15 juli 2012 (specificatie 6). Ook heeft verweerder aan eiser een betalingsspecificatie WAO over de maand juli 2012 doen toekomen (specificatie 7), waarin de WAO-uitkering is verhoogd in verband met indexering. Eiser heeft tegen alle drie de specificaties bezwaar gemaakt. Voorts heeft eiser verweerder opnieuw in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 16 maart 2012 tegen het primaire besluit 1.
19.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 3 niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder zijn deze besluiten vervallen met het nemen van de primaire besluiten 4 en 5. Eisers bezwaren tegen de primaire besluiten 4 en 5 en tegen het primaire besluit 2 heeft verweerder ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat eiser alleen maar financieel voordeel heeft gehad en dat hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt is. Daarnaast heeft verweerder gemeend dat geen sprake is van een overschrijding van de beslistermijn zodat geen dwangsom kan worden geclaimd. De bezwaren tegen de specificaties 1, 2, 5 en 6 heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder is een betalingsspecificatie geen besluit in de zin van de Awb. Verder heeft verweerder gesteld dat bezwaren tegen gevoerde correspondentie in het kader van de bezwaarprocedure niet in behandeling worden genomen. Vanwege het ongegronde bezwaar heeft verweerder eisers verzoek om vergoeding van de met de bezwaarprocedures gemaakte kosten afgewezen.
20.
Eiser betoogt in beroep onder meer dat hij volgens zijn eigen berekeningen recht heeft op een nabetaling van € 5.700,-- aan niet uitgekeerde ZW-uitkering en niet, zoals verweerder stelt, op een bedrag van € 3.739,--. Het bestreden besluit I is dan ook ondeugdelijk gemotiveerd. Eiser meent verder dat hij naast voormeld bedrag ook recht heeft op onder meer wettelijke rente, verhoging wegens te laat betalen op grond van artikel 7:625 van het BW, overige schadeloosstellingen, vergoeding voor gevoerde correspondentie, immateriële schadevergoeding, en dwangsommen in verband met niet tijdig beslissen. Volgens eiser heeft verweerder met het nemen van het bestreden besluit I de wettelijke beslistermijn overschreden. Verder stelt eiser dat het bestreden besluit I ten onrechte namens verweerder door[naam] (hierna: [naam]) is genomen. Volgens hem is [naam] vooringenomen en spelen haar persoonlijke belangen een grote rol. Daarnaast meent eiser dat hij ten onrechte niet naar aanleiding van zijn bezwaren is gehoord. Ook kan eiser zich niet verenigen met de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar. Het feit dat verweerder allerlei primaire besluiten heeft vervangen, geeft volgens eiser aan dat hij gelijk heeft en dat zijn bezwaren gegrond zijn. Eiser vordert in beroep een schadebedrag van in totaal € 25.000,--.
21.
Naar aanleiding van de op 30 januari 2013 gehouden comparitie heeft verweerder de rechtbank in zijn verweerschrift van 10 april 2013 een toelichting op de gang van zaken gegeven. Voorts heeft verweerder in dit verweerschrift het bestreden besluit I heroverwogen. Eiser kan zich ook in die heroverweging niet vinden. Zo kloppen volgens eiser de berekeningen van verweerder nog steeds niet.
22.
De rechtbank overweegt als volgt.
23.
In zijn reactie op het verweerschrift van 10 april 2013 stelt eiser onder meer dat dit verweerschrift niet alleen wettelijk veel te laat is ingediend, maar ook dat verweerder de door de rechtbank gestelde termijnen om dat verweerschrift in te dienen heeft overschreden. Volgens eiser kan dit verweerschrift dan ook niet bij de beoordeling van het geschil worden betrokken. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. De termijn van vier weken die in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is gesteld voor het indienen van een verweerschrift is een termijn van orde. Dit geldt ook voor de termijnen die de rechtbank aan verweerder na de comparitie van 30 januari 2013 heeft verleend. Overschrijding van die termijnen heeft dus niet zonder meer tot gevolg dat het verweerschrift niet bij de behandeling van het beroep wordt betrokken. De rechtbank ziet ook anderszins geen aanleiding om het verweerschrift niet bij de beoordeling van het geding te betrekken.
24.
Eiser stelt in zijn reactie op het verweerschrift van 10 april 2013 voorts onder meer dat hij twijfels heeft over de juistheid van de gang van zaken vanaf 2003. Volgens eiser is de hoogte van zijn WAO-uitkering bij aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid in maart 2003 niet juist berekend. In geding is echter slechts de hoogte van eisers WAO-uitkering en ZW-uitkering vanaf 1 september 2011. De in beroep opgeworpen vraag of de hoogte van zijn WAO-uitkering in maart 2003 juist is berekend, valt dan ook buiten de omvang van het geding. Om die reden laat de rechtbank de gronden die eiser hierover heeft aangevoerd, buiten bespreking.
25.
In het verweerschrift van 10 april 2013 heeft verweerder vanaf paragraaf 3.3 (bladzijde 6) een gewijzigd besluit op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit II). De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit II strekt tot wijziging van het bestreden besluit I. Zo heeft verweerder in het bestreden besluit II een aantal bezwaren van eiser, na die in het bestreden besluit I niet-ontvankelijk te hebben geacht, alsnog ongegrond verklaard en omgekeerd. Dit betekent dat met het bestreden besluit II sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Ingevolge die bepaling is verweerder namelijk bevoegd om hangende een beroep tegen een besluit tot intrekking of wijziging van dat besluit over te gaan. Eisers betoog dat verweerder dat niet mocht, slaagt dan ook niet.
26.
De rechtbank stelt voorts vast dat met het bestreden besluit II niet tegemoet is gekomen aan het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I. De rechtbank zal het bestreden besluit II dan ook bij haar beoordeling betrekken.
27.
De rechtbank stelt verder vast dat het bestreden besluit II geheel in de plaats treedt van het bestreden besluit I. De vraag rijst dan of er nog een belang resteert bij het beroep tegen het bestreden besluit I. Dat belang kan gelegen zijn in een verzoek om schadevergoeding. Aangezien eiser in beroep tegen het bestreden besluit I verzocht heeft om schadevergoeding voor een totaalbedrag van € 25.000,- wegens de onder overweging 19 genoemde posten is hiermee het belang bij een beoordeling van het bestreden besluit I gegeven. Nu verweerder in beroep aanleiding ziet het bestreden besluit I niet te handhaven, zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
28.
Het betoog van eiser dat [naam] vooringenomen is en niet bij de besluitvorming betrokken mocht worden, slaagt niet. Nog daargelaten dat uit de door [naam] gevoerde correspondentie niet blijkt van vooringenomenheid jegens eiser, is het bestreden besluit II niet door [naam] namens verweerder genomen. Gesteld noch gebleken is dat [naam] enige bemoeienis heeft gehad bij de totstandkoming van het bestreden besluit II.
29.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit II het bezwaar tegen het primaire besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard. Vast staat immers dat eiser met ingang van 14 maart 2012 52 weken ziek is geweest. Eiser heeft in beroep geen inhoudelijke gronden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit II het bezwaar tegen het primaire besluit 4 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het primaire besluit 4 is immers een herhaling van het primaire besluit 1 en genereert dus geen zelfstandig rechtsgevolg. Dit betekent dat het primaire besluit 4 niet beschouwd kan worden als een besluit in de zin van de Awb, zodat het niet mogelijk is om tegen het primaire besluit 4 bezwaar te maken. De gronden die eiser in zoverre tegen het bestreden besluit II naar voren heeft gebracht, kunnen dan ook niet slagen. De rechtbank overweegt verder dat in het bestreden besluit II geen sprake is van een herroepen van het primaire besluit 1. Het verzoek om vergoeding van de kosten die eiser stelt in bezwaar tegen het primaire besluit 1 te hebben gemaakt, reeds om die reden terecht is afgewezen.
30.
Het bezwaar tegen het primaire besluit 2 heeft verweerder in het bestreden besluit II ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de verlaging van de WAO-uitkering per 1 september 2011 naar een bedrag van € 555,93 bruto in feite een voortzetting is van de korting die eerder op eisers WAO-uitkering werd toegepast in verband met het door hem ontvangen loon van de UM. Volgens verweerder had het eiser redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij naast een volledige ZW-uitkering geen recht had op een volledige WAO-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit 2 terecht ongegrond verklaard. Feit is immers dat aan eiser, naast een volledige ZW-uitkering per 1 september 2011, per die datum ook een volledige WAO-uitkering was toegekend terwijl hij hier vanwege de volledige ZW-uitkering geen recht op had. Verweerder heeft de WAO-uitkering dan ook terecht met terugwerkende kracht tot 1 september 2011 verlaagd. Eiser heeft hiertegen in beroep geen gronden aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De rechtbank overweegt verder dat, nu het primaire besluit 2 niet is herroepen, reeds om die reden geen ruimte bestaat voor een toekenning van het verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten. Verweerder heeft dat verzoek dus terecht afgewezen.
31.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit II eisers bezwaar tegen het primaire besluit 3 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het primaire besluit 3 is immers geheel vervangen door het primaire besluit 5 waarin de besluitvorming ten gunste van eiser is bijgesteld. Hierdoor heeft eiser geen belang bij een behandeling van zijn bezwaar tegen het primaire besluit 3. Wat betreft het verzoek om vergoeding van de met het bezwaar tegen het primaire besluit 3 gemaakte kosten, overweegt de rechtbank dat het primaire besluit 3 met het primaire besluit 5 is herroepen wegens een aan verweerder te verwijten onrechtmatigheid. Verweerder had het bedrag aan te verrekenen inkomsten aan WAO met de ZW in het primaire besluit 3 immers te hoog vastgesteld. Niettemin heeft verweerder het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar terecht afgewezen. Er is immers geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
32.
In het bestreden besluit II heeft verweerder vervolgens het bezwaar tegen het primaire besluit 5 niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat in dit primaire besluit geen sprake is van een duiding van de uitkeringsrechten die eiser op grond van de ZW heeft na correctie van het WAO dagloon, maar dat die correctie in feite het door de WAO terug te vorderen bedrag betreft. Volgens verweerder zijn de uitkeringsrechten op grond van de ZW al vastgesteld in het primaire besluit 4 en creëert het primaire besluit 5 geen zelfstandig rechtsgevolg. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. In overweging 29 is namelijk overwogen dat het primaire besluit 4 geen besluit in de zin van de Awb is omdat het geen zelfstandig rechtsgevolg in het leven roept. Van een eerste vaststelling van de ZW-rechten van eiser is met dat besluit dan ook geen sprake. Dat is namelijk het geval geweest met het primaire besluit 1. In het primaire besluit 1 is echter niet vastgesteld wat de hoogte van de ZW-uitkering van eiser is nadat daarop de WAO-uitkering in mindering is gebracht. Dit is voor het eerst gebeurd met het primaire besluit 3, dat vervolgens is vervangen door het primaire besluit 5. Met het primaire besluit 5 is dan ook sprake is van een wijziging met terugwerkende kracht in de hoogte van de ZW-uitkering van eiser. Dit betekent dat het primaire besluit 5 aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van de Awb. Verweerder heeft het hiertegen gemaakte bezwaar dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit II is dan ook in zoverre gegrond. Met betrekking tot de vraag welk gevolg hieraan moet worden gegeven, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 51 van deze uitspraak.
33.
Met betrekking tot het bezwaar tegen specificatie 1 overweegt de rechtbank allereerst ambtshalve dat die specificatie een besluit is in de zin van de Awb. Uit die specificatie blijkt immers dat sprake is van een afwijking in de berekening van eisers WAO-uitkering ten opzichte van de maand daarvoor. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder het bezwaar tegen specificatie 1 terecht ongegrond heeft verklaard. Gesteld noch gebleken is dat de daarin weergegeven bedragen en inhoudingen niet juist zijn. Omdat geen sprake is van herroeping van specificatie 1, bestaat reeds om die reden geen ruimte voor een toekenning van het verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten. Verweerder heeft dat verzoek dan ook terecht afgewezen.
34.
Wat specificatie 2 betreft, heeft verweerder zich in het bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat hiermee weliswaar sprake is van een besluit als bedoeld in de Awb, maar dat het bezwaar tegen die specificatie niettemin niet-ontvankelijk is. De reden hiervoor is dat specificatie 2 nadien vervangen is omdat het bedrag aan nabetaling en wettelijke rente in specificatie 2 te laag is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van het vorenstaande het bezwaar tegen specificatie 2 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Immers, in de brief met de datum 6 juni 2013 en de daarbij gevoegde specificatie 4 heeft verweerder eiser schriftelijk meegedeeld dat eiser recht heeft op een nabetaling van
€ 8.085,26 bruto, terwijl die in specificatie 2 was berekend op € 1.580,72 bruto. Daarnaast heeft verweerder in specificatie 5 de wettelijke rente ten gunste van eiser bijgesteld naar
€ 192,75. Eiser heeft dus geen belang meer bij een behandeling van zijn bezwaar tegen het specificatie 2. De rechtbank overweegt verder dat specificatie 2 herroepen is door de brief met de datum 6 juni 2012 en de daarbij gevoegde specificatie 4, alsmede met specificatie 5 voor wat betreft de wettelijke rente. Die herroeping is het gevolg van een aan verweerder te verwijten onrechtmatigheid. Verweerder had de bedragen aan na te betalen ZW-uitkering en wettelijke rente in specificatie 2 immers onjuist berekend. Niettemin heeft verweerder het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar terecht afgewezen. Er is immers geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
35.
Het bezwaar tegen specificatie 3, die ziet op eisers ZW-uitkering over de periode van 30 april 2012 tot en met 6 mei 2012, heeft verweerder in het bestreden besluit II ontvankelijk en ongegrond verklaard. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder het bezwaar tegen specificatie 3 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Hiertoe overweegt de rechtbank dat specificatie 3 niet als een besluit in de zin van de Awb kan worden aangemerkt. Specificatie 3 behelst namelijk geen afwijking in de berekening van eisers bruto en netto ZW-uitkering over de periode van 30 april 2012 tot en met 6 mei 2012 ten opzichte van de daarvoor liggende uitkeringsperioden. De rechtbank verwijst in dat verband onder meer naar het overzicht dat verweerder bij brief 3 (B26.02) naar eiser heeft verzonden. Nu specificatie 3 geen besluit in de zin van de Awb is, dient het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit II is in zoverre dan ook gegrond. Met betrekking tot de vraag welk gevolg hieraan moet worden gegeven, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 52 van deze uitspraak.
36.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen brief 1, waarin aan eiser schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is toegekend en eisers verzoek om overige schadevergoeding niet is gehonoreerd, heeft verweerder zich in het bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat geen schade is geleden met betrekking tot de verstrekte uitkeringen. Volgens verweerder licht eiser de gestelde belastingschade niet toe en onderbouwt dit ook niet met bewijs. Schade is niet aangetoond, aldus verweerder. Verweerder heeft wettelijke rente verstrekt over de te late betaling aan ZW-uitkering. De gestelde immateriële schade heeft eiser volgens verweerder evenmin onderbouwd. De rechtbank begrijpt uit voormeld standpunt dat verweerder eisers bezwaar tegen brief 1 ontvankelijk en ongegrond heeft verklaard.
37.
De rechtbank overweegt allereerst dat brief 1, voor zover daarin aan eiser wettelijke rente is toegekend tot een bedrag van € 12,34, geen besluit in de zin van de Awb is. In specificatie 2 was aan eiser immers al wettelijke rente voor dat bedrag toegekend. Brief 1 is in zoverre dan ook slechts een herhaling van die specificatie. Voor het overige moet brief 1 wel als een besluit in de zin van de Awb worden beschouwd. Verweerder heeft immers voor het eerst daarin het verzoek van eiser om (overige) schadevergoeding toe te kennen en om artikel 7:625 van het BW toe te passen, afgewezen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser de door hem gestelde materiele en immateriële (psychische) schade niet heeft onderbouwd met gegevens. Eisers betoog dat het aan verweerder is om hierover opheldering te vragen volgt de rechtbank niet. Het is immers eiser die stelt dat hij schade heeft geleden, zodat het ook aan hem is om die schade te onderbouwen en te specificeren. Verder overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat eiser door verweerders besluitvorming daadwerkelijk belastingschade heeft geleden nu eiser dat niet met stukken heeft onderbouwd. De rechtbank overweegt verder dat in het bestreden besluit II geen sprake is van een herroepen van brief 1, zodat het verzoek om vergoeding van de kosten die zijn gemaakt vanwege de bezwaren tegen brief 1 terecht is afgewezen.
38.
De bezwaren van eiser tegen de brieven 2 en 3 heeft verweerder in het bestreden besluit II terecht niet-ontvankelijk verklaard. Die brieven zijn namelijk geen besluiten in de zin van de Awb omdat deze niet op rechtsgevolg zijn gericht. Brief 2 bevat enkel een mededeling over de financiering van eisers uitkeringen van eiser. In brief 3 is nogmaals uiteengezet hoe de ZW-uitkering van eiser is berekend.
39.
Vervolgens heeft verweerder in het bestreden besluit II eisers bezwaren tegen brief 4 met de daarbij gevoegde bijlagen, waaronder specificatie 4, deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Volgens eiser is brief 4 niet als een besluit in de zin van de Awb aan te merken, maar bevat dit een uitleg over de procedure naar aanleiding van eisers eerdere gemaakte bezwaren. Voorts is volgens verweerder het bezwaar tegen specificatie 4 die als bijlage bij brief 4 is gevoegd, niet-ontvankelijk. De tweede bijlage bij brief 4, waarin een overzicht is gegeven van de WAO-uitkering van eiser van september 2011 tot en met maart 2012, is naar de mening van verweerder wel een besluit in de zin van de Awb. De reden hiervoor is dat in dat overzicht de te veel verstrekte WAO-uitkering daadwerkelijk is vastgesteld en teruggevorderd, en dat daarin de hoogte van die vordering bekend is gemaakt.
40.
De rechtbank stelt naar aanleiding van de beroepsgronden allereerst vast dat brief 4 gedateerd is op 6 juni 2012. Anders dan eiser stelt, merkt de rechtbank deze datering aan als een kennelijke verschrijving en moet de datum van brief 4 6 juli 2012 zijn. Brief 4 is immers een reactie op de brief van eiser van 3 juli 2012, waarin hij verweerder in gebreke heeft gesteld. Van een moedwillige antedatering door [naam] is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser stelt, niet gebleken.
41.
De rechtbank overweegt verder dat de in brief 4 gedane mededeling dat eiser recht heeft op een nabetaling van € 8.085,26 bruto en de daarbij gevoegde specificatie 4 waarin een berekening is gegeven van die nabetaling, als besluiten in de zin van de Awb moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft namelijk niet eerder schriftelijk kenbaar gemaakt dat eiser recht heeft op een nabetaling tot dat bedrag. Met brief 4 wordt in zoverre dan ook een rechtsgevolg in het leven geroepen dat niet uit een eerder besluit of specificatie blijkt. Verder blijkt uit specificatie 4 voor het eerst op welke wijze het bedrag van € 8.085,26 bruto is berekend en hoe de verrekening van de ZW- met de WAO-uitkering heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft eisers bezwaren tegen brief 4 en tegen specificatie 4 dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit II is dan ook in zoverre gegrond. Met betrekking tot de vraag welk gevolg hieraan moet worden gegeven, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 53 van deze uitspraak.
42.
De tweede bijlage bij brief 4 waarin een overzicht is gegeven van eisers WAO-uitkering en waaruit blijkt op welke wijze verweerder de WAO-vordering over de periode van september 2011 tot en met maart 2012 heeft berekend, heeft verweerder terecht als een besluit in de zin van de Awb aangemerkt. Uit dat overzicht blijkt namelijk voor het eerst dat sprake is van een WAO-vordering over die periode en op welke wijze het daarin vermelde bedrag aan te veel ontvangen WAO-uitkering is berekend. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit II eisers bezwaren tegen dat overzicht terecht ongegrond heeft verklaard. Niet gebleken is dat de in dat overzicht vermelde bedragen aan WAO-uitkering niet juist zijn. Eisers beroep is in zoverre dan ook ongegrond. De rechtbank overweegt verder dat in het bestreden besluit II geen sprake is van een herroepen van voormeld overzicht, zodat het verzoek om vergoeding van de kosten die zijn gemaakt vanwege de bezwaren tegen dat overzicht terecht is afgewezen.
43.
Het bezwaar van eiser tegen brief 5 met als onderwerp ‘Verrekening Ziektewet-uitkering’ heeft verweerder in het bestreden besluit II ongegrond verklaard onder verwijzing naar de specificatie van het in brief 5 vermelde bedrag aan bruto nabetaling waar eiser recht op heeft. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder het bezwaar tegen brief 5 niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat die brief geen besluit in de zin van de Awb is. Met deze brief worden namelijk geen (nieuwe) rechtsgevolgen in het leven geroepen. Eiser was immers al bij brief 4 meegedeeld dat hij recht had op een nabetaling van € 8.085,26 terwijl in de door de rechtbank ontvankelijk geachte specificatie 4 uiteen is gezet hoe die nabetaling is berekend. Brief 5 is dan ook enkel een herhaling van brief 4. De rechtbank verwijst in dit verband nog naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
9 november 2007 (ECLI:NL:CRVB: 2007:BB7758). Om diezelfde reden is specificatie 5, voor zover daarin opnieuw uiteen is gezet op welke wijze de bruto nabetaling ad € 8.085,26 is berekend, evenmin een besluit in de zin van de Awb. Hieruit volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit II in zoverre gegrond is. Met betrekking tot de vraag welk gevolg hieraan moet worden gegeven, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 54 van deze uitspraak.
44.
Voor zover in specificatie 5 melding is gemaakt van inhoudingen op het bedrag aan bruto nabetaling en voor zover daarin het bedrag aan wettelijke rente over de periode van september 2011 tot en met 1 april 2012 is vermeld, is die specificatie naar het oordeel van de rechtbank wel als een besluit in de zin van de Awb te beschouwen. Deze bedragen zijn namelijk voor het eerst in specificatie 5 kenbaar gemaakt. Tegen de berekening van de wettelijke rente heeft eiser geen specifieke gronden naar voren gebracht. Wat de toegepaste tarieven in het kader van de loonheffing betreft, heeft eiser geen gronden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat verweerder onjuiste tarieven heeft toegepast. Eisers beroep tegen het bestreden besluit II is in zoverre dan ook ongegrond. Omdat in zoverre geen sprake is van herroeping van specificatie 5, bestaat reeds om die reden geen ruimte voor een toekenning van het verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten. Verweerder heeft dat verzoek dan ook terecht afgewezen.
45.
Met betrekking tot de bezwaren tegen specificaties 6 en 7 overweegt de rechtbank allereerst dat verweerder deze specificaties terecht als besluiten in de zin van de Awb heeft aangemerkt. Uit die specificaties komt immers naar voren dat sprake is van een wijziging in de bedragen ten opzichte van eerdere specificaties in het kader van de ZW. Verweerder heeft eisers bezwaren tegen specificaties 6 en 7 in het bestreden besluit II ongegrond verklaard omdat volgens verweerder sprake is van een juiste inhouding met betrekking tot de loonheffing. De rechtbank volgt verweerder hierin. Niet gebleken is dat verweerder in specificatie 6 een onjuist tarief aan loonheffing heeft toegepast. Verder is niet gebleken dat verweerder in specificatie 7 de bedragen onjuist heeft geïndexeerd. Het beroep is in zoverre ongegrond. Omdat geen sprake is van herroeping van de specificaties 6 en 7, bestaat reeds om die reden geen ruimte voor een toekenning van het verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten. Verweerder heeft dat verzoek dan ook terecht afgewezen.
46.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit II terecht heeft geconcludeerd dat tijdig is beslist op het bezwaar tegen het primaire besluit 1. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
47.
In artikel 74 van de ZW is bepaald dat verweerder, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb binnen 13 weken beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De bezwaartermijn tegen het primaire besluit 1 liep tot en met 26 april 2012, zodat verweerder uiterlijk op 25 juli 2012 beslist moest hebben op het bezwaar tegen het primaire besluit 1. Verweerder heeft echter in brief 4, en daarmee bijtijds, de beslistermijn verdaagd met zes weken. Hierdoor diende verweerder uiterlijk 5 september 2012 te beslissen op eisers bezwaar. Verweerder heeft hieraan voldaan, aangezien het bestreden besluit I dateert 4 september 2012. Eisers betoog dat verweerder de beslistermijnen heeft geschonden, slaagt dus niet. Voor zover eiser nog stelt dat verweerder ten aanzien van de overige bezwaren de beslistermijnen heeft overschreden en verweerder daarom een dwangsom heeft verbeurt, slaagt dit betoog niet, reeds omdat eiser verweerder enkel met betrekking tot het primaire besluit 1 in gebreke heeft gesteld.
48.
Uit de in deze uitspraak gegeven overwegingen met de nummers 32, 35, 41 en 43 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dat ziet op het primaire besluit 5, specificatie 3, brief 4, specificatie 4, brief 5 en (gedeeltelijk) specificatie 5 gegrond is. Het bestreden besluit II kan in zoverre dan ook niet in stand blijven. De rechtbank ziet echter aanleiding om het gehele bestreden besluit II te vernietigen. De rechtbank doet dit uit een oogpunt van overzichtelijkheid en omdat de in dit geding aan de orde zijnde primaire besluiten, brieven en specificaties waartegen bezwaar is gemaakt, niet geheel los van elkaar gezien kunnen worden.
49.
De rechtbank is op grond van de in deze uitspraak onder de nummers 28, 29, 30, 31, 33, 34, 36 tot en met 40, 42, 44, en 45 tot en met 47 gegeven overwegingen van oordeel dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit II, voor zover dat ziet op de primaire besluiten 1, 2, 3 en 4, de specificaties 1, 2, 5 (deels), 6 en 7, brieven 1, 2 en 3, en het overzicht bij brief 4, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven.
50.
Met betrekking tot de bezwaren tegen het primaire besluit 5, specificatie 3, brief 4, specificatie 4, brief 5 en (gedeeltelijk) specificatie 5 ziet de rechtbank uit een oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het te vernietigen bestreden besluit II. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
51.
Wat het primaire besluit 5 betreft, is de rechtbank in hetgeen eiser heeft aangevoerd niet gebleken dat de daarin vermelde bedragen aan gemiddelde WAO-inkomsten per dag en de hoogte van de bruto ZW-uitkering per dag waarop eiser vanaf 1 september 2011, na aftrek van de WAO-inkomsten, recht op heeft onjuist is. Eisers bezwaar tegen het primaire besluit 5 is dan ook ongegrond. Omdat geen sprake is van herroeping van het primaire besluit 5, bestaat reeds om die reden geen ruimte voor een toekenning van het verzoek om vergoeding van de bezwaarkosten.
52.
Het bezwaar tegen specificatie 3 zal de rechtbank niet-ontvankelijk verklaren, nu specificatie 3 geen besluit in de zin van de Awb is.
53.
Wat specificatie 4 betreft, overweegt de rechtbank dat verweerder met die specificatie inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze het bedrag aan nabetaling ter hoogte van € 8.085,26 is berekend. Verweerder heeft in specificatie 4 immers uiteengezet wat de hoogte van eisers ZW-uitkering per 1 september 2011 had moeten zijn na aftrek van de te verrekenen WAO-uitkering (“situatie nieuw”) en wat eiser aan ZW-uitkering inmiddels had ontvangen (“situatie oud”). De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de in specificatie 4 vermelde bedragen zijn berekend. De bezwaren van eiser tegen specificatie 4 en daarmee ook tegen brief 4 zijn daarom ongegrond. Omdat geen sprake is van herroeping van brief 4 en van specificatie 4 bestaat reeds om die reden geen ruimte voor vergoeding van de bezwaarkosten.
54.
Het bezwaar tegen brief 5 zal de rechtbank niet-ontvankelijk verklaren, omdat brief 5 geen besluit in de zin van de Awb is.
55.
Het bezwaar tegen specificatie 5, voor zover daarin sprake is van inhoudingen en de berekening van de wettelijke rente, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Niet gebleken is dat die inhoudingen en de berekende wettelijke rente niet juist is. Van herroeping van specificatie 5 is in zoverre dan ook geen sprake, zodat reeds om die reden geen ruimte bestaat voor vergoeding van de bezwaarkosten.
56.
Naar aanleiding van de gronden die eiser naar voren heeft gebracht met betrekking tot het niet horen in bezwaar overweegt de rechtbank dat, wat verder zij van de vraag of eiser wel of niet in bezwaar de gelegenheid heeft gehad om zijn bezwaren tijdens een hoorzitting toe te lichten, eiser zowel bij de comparitie als ter zitting in de gelegenheid is geweest zijn standpunten mondeling toe te lichten. De rechtbank ziet hierin, mede uit een oogpunt van finale geschilbeslechting, dan ook geen reden voor het oordeel dat verweerder eiser opnieuw de gelegenheid moet bieden om zijn bezwaren mondeling toe te lichten.
57.
Nu de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit II deels in stand blijven en de bezwaren voor het overige ongegrond dan wel niet-ontvankelijk zijn, bestaat er geen ruimte om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gestelde schade. De rechtbank zal eisers verzoek om schadevergoeding dan ook afwijzen.
58.
Omdat het beroep tegen de bestreden besluiten I en II gegrond is, zal de rechtbank verweerder opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
59.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er is namelijk geen sprake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten I en II;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit II, voor zover dat ziet op de primaire besluiten 1, 2, 3 en 4, de specificaties 1, 2, 5 (deels), 6 en 7, brieven 1, 2 en 3, en het overzicht bij brief 4, in stand blijven;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II, voor zover dat ziet op het primaire besluit 5, specificatie 3, brief 4, specificatie 4, brief 5 en (gedeeltelijk) specificatie 5;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, voorzitter, en mrs. Th.M. Schelfhout en K.M.P. Jacobs, in aanwezigheid van mr. R.A. Debets, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2014.
w.g. R.A. Debets,
griffier
w.g. M.C.M. Hamer,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 12 februari 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.