Overwegingen
1. Eisers wonen aan de [adres]. Op 3 juli 2007 werden zij eigenaar van de woning. Destijds stond op het perceel achter hun tuin een oud schoolgebouw. Omstreeks 2010 is dit gebouw gesloopt en is op het perceel appartementencomplex “[naam]” gebouwd. Voor het realiseren van het appartementencomplex heeft verweerder op drie momenten besluiten genomen:
Een vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) met bouwvergunning van 27 maart 2006;
Een bouwvergunning van 2 oktober 2006;
Een bouwvergunning van 10 december 2009.
2. Eisers zijn van mening dat hun woon- en leefklimaat als gevolg van de bouw van het appartementencomplex ernstig is verslechterd; hun privacy is verminderd en zij ervaren geluidhinder, vermindering van uitzicht en een afname van zonlicht in hun tuin. De waarde van hun woning is daardoor gedaald. Eisers hebben deze waardedaling laten taxeren op € 50.000,-. Zij hebben daarom op 28 maart 2013 (ontvangen op 29 maart 2013) verweerder verzocht om tegemoetkoming in de door hen geleden planschade.
3. Verweerder heeft [adviesburo] (hierna: [adviesburo]) verzocht hem over het planschadeverzoek te adviseren. [adviesburo] heeft (na een conceptadvies en definitief advies) op 7 november 2013 een gewijzigd definitief advies uitgebracht. Op basis van dit advies heeft verweerder het verzoek afgewezen. In bezwaar heeft verweerder, op grond van het advies van de Bezwaarschriftencommissie, zijn primaire besluit gehandhaafd. De primaire reden voor de afwijzing van verzoek is dat het vrijstellingsbesluit van 27 maart 2006 volgens verweerder als schadeveroorzakende besluit moet worden aangemerkt en dat eisers ten tijde van het bekendmaken van dit besluit (op 29 maart 2006) nog geen eigenaar van de woning waren. Dit staat aan toekenning van een planschadevergoeding in de weg. Subsidiair is verweerder (kort samengevat) van mening dat het planschadeverzoek te laat is ingediend, omdat dit verzoek niet binnen de wettelijke termijn van vijf jaren is gedaan. Het vrijstellingsbesluit van 27 maart 2006 is namelijk op 10 mei 2006 onherroepelijk geworden, zodat het verzoek op uiterlijk 11 mei 2011 ingediend had moeten worden, wat niet is gebeurd.
4. Eisers zijn het met het bestreden besluit oneens en hebben (kort samengevat) betoogd dat de bouwvergunning van 10 december 2009 als schadeveroorzakend besluit moet worden aangemerkt. Eisers konden zich vinden in de bouwplannen uit 2006. Zij konden niet voorzien dat in 2009, zonder de afwijzingsmogelijkheden van het bestemmingsplan opnieuw te onderzoeken, een bouwvergunning zou worden verleend voor een (voor hen) veel nadeliger bouwplan. Het aanmerken van het besluit van 27 maart 2006 als schadeoorzaak ontneemt eisers rechtsbescherming en druist ook in tegen het tijdelijke karakter van de in 2006 verleende vrijstelling. Door de uiteindelijke realisatie van het appartementencomplex stellen eisers schade te lijden, zodat verweerder het verzoek om tegemoetkoming in de planschade had moeten toewijzen, zo vinden eisers.
5. In artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toekennen, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
a. een bepaling van een bestemmingsplan of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, of van een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38;
b. een bepaling van een planwijziging of een planuitwerking, onderscheidenlijk een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, b en d;
c. een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
d. de aanhouding van een besluit omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning ingevolge artikel 3.3, eerste lid, of 3.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
e. een bepaling van een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, of 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
f. een bepaling van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, voor zover die bepaling een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder c, 2.11, eerste lid, of 2.12, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
g. een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 10.4.
6. Kern van het geschil is welk besluit als schadeveroorzakend besluit moet worden aangemerkt: de vrijstelling van 27 maart 2006 of de bouwvergunning van 10 december 2009? De rechtbank overweegt hierover in de eerste plaats dat bij het besluit van 10 december 2009 slechts een bouwvergunning is verleend en geen vrijstelling op grond van de destijds geldende WRO. In het besluit van 10 december 2009 wordt uitdrukkelijk naar het vrijstellingsbesluit van 27 maart 2006 verwezen. Van belang is dat de wet (artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, maar eerder ook artikel 49 van de WRO) limitatief opsomt in welke gevallen een verzoek om tegemoetkoming in de planschade kan worden toegekend. Een besluit tot het verlenen van een bouwvergunning wordt in die opsomming niet vermeld. De op 10 december 2009 verleende bouwvergunning kan daarom niet leiden tot een planschadevergoeding. Dit besluit kan reeds daarom niet als schadeveroorzakend besluit worden aangemerkt. Daarbij doet naar het oordeel van de rechtbank niet ter zake het door eisers naar voren gebrachte argument dat, gezien het karakter van de artikel 19, tweede lid-vrijstelling, bij de bouwvergunningen van 2 oktober 2006 en 10 december 2009 nieuwe vrijstellingen verleend hadden moeten worden. Feit is immers dat dit niet is gebeurd en eisers hadden dit argument desgewenst naar voren kunnen brengen in een bezwaar- of beroepsprocedure tegen het verlenen van die bouwvergunningen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het schadeveroorzakende besluit het vrijstellingsbesluit van 27 maart 2006 is. Dit planologische besluit is de basis geweest voor de latere bouwvergunning uit 2009. Indien sprake zou zijn van planschade als gevolg van de realisatie van het appartementencomplex, kan slechts dit vrijstellingsbesluit daarvan als oorzaak worden aangemerkt en niet de later verleende bouwvergunningen. Vast staat dat eisers op het moment dat het vrijstellingsbesluit bekend werd gemaakt geen eigenaar van de woning waren. Verweerder heeft zich reeds daarom terecht op het standpunt gesteld dat het verzoek om tegemoetkoming in de planschade moet worden afgewezen. De overige beroepsgronden hoeven daarom geen bespreking.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.