In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 1 oktober 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en de hoofdzaak met betrekking tot een omgevingsvergunning die op 25 juli 2013 was verleend aan een vergunninghouder voor de uitbreiding van bedrijfshallen. Eiser, eigenaar van een nabijgelegen perceel, heeft beroep ingesteld tegen deze vergunning en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld en is tot de conclusie gekomen dat het beroep ongegrond is en de voorlopige voorziening wordt afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft onder andere overwogen dat het belang van eiser, dat wordt geschaad door de uitbreiding van de bedrijfshallen, het behoud van de kwaliteit van zijn leefomgeving en woongenot betreft. De ingeroepen normen uit de Flora- en faunawet strekken echter niet tot bescherming van dit belang, omdat er onvoldoende direct verband bestaat tussen de kwaliteit van de leefomgeving van eiser en de te beschermen diersoorten. Ook de normen uit de Monumentenwet 1988 bieden geen bescherming voor het belang van eiser.
De voorzieningenrechter heeft verder geoordeeld dat de vergunninghouder niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van de Awb, omdat zijn belang niet rechtstreeks bij het besluit is betrokken. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van eiser over de ontvankelijkheid van de aanvraag en de noodzaak van een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad verworpen. De voorzieningenrechter concludeert dat de vergunningverlening niet in strijd is met de wet en dat de belangen van eiser niet onevenredig worden geschaad. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.