ECLI:NL:RBLIM:2013:4800

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 juli 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
C/04/123339 / KG ZA 13-117
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • O.M. de Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstrekken van informatie aan de Belastingdienst inzake buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft de Belastingdienst de voorzieningenrechter verzocht om [gedagden] te verplichten informatie te verstrekken over buitenlandse bankrekeningen bij de KB Luxbank. De Belastingdienst stelt dat zij op basis van microfiches van de KB Luxbank, verkregen van Belgische autoriteiten, vermoedt dat [gedagden] rekeninghouder is (geweest) van een of meer bankrekeningen. De Belastingdienst heeft in het kader van het Rekeningenproject onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders en heeft [gedagden] meerdere keren aangeschreven om informatie te verstrekken, maar zonder resultaat. De Belastingdienst vordert nu dat [gedagden] opgave doet van de buitenlandse bankrekeningen en de bijbehorende gegevens, met een dwangsom als drukmiddel voor het geval van niet-nakoming.

[gedagden] heeft verweer gevoerd en betoogd dat de Belastingdienst geen spoedeisend belang heeft, omdat er al eerder navorderingsaanslagen zijn opgelegd en dat de identificatie van de rekeninghouder onjuist zou zijn. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de Belastingdienst wel degelijk een spoedeisend belang heeft, omdat het noodzakelijk is voor de belastingheffing dat [gedagden] de gevraagde informatie verstrekt. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de identificatie van [gedagden] als rekeninghouder voldoende aannemelijk is en dat de informatieplicht van [gedagden] niet vervalt door het feit dat er een procedure aanhangig is.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de Belastingdienst toegewezen, met de bepaling dat de opgevraagde gegevens niet aan fiscale of strafrechtelijke sancties ten grondslag mogen worden gelegd. [gedagden] is veroordeeld tot het verstrekken van de gevraagde informatie en is ook in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/04/123339 / KG ZA 13-117
Vonnis in kort geding van 26 juli 2013
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
MINISTERIE VAN FINANCIËN,
DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST,
zetelend te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. drs. W.I. Wisman te Den Haag
tegen

1.DE ERVEN [gedaagde sub 1],

van wie [gedaagde sub 1] laatstelijk woonachtig was te [woonplaats],
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. W.M.L. Saes te Roermond.
Partijen zullen hierna de Belastingdienst en [gedagden] (vrouwelijk enkelvoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de producties van [gedagden]
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van de Belastingdienst
  • de pleitnota van [gedagden].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Belastingdienst heeft, in het kader van de in artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG gegeven mogelijkheid voor bevoegde autoriteiten van lidstaten om op het gebied van de directe belastingen gegevens te verstrekken aan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, bij brief van 27 oktober 2000 van de Belgische autoriteiten fotokopieën van afgedrukte microfiches verstrekt gekregen. Deze microfiches zijn afkomstig uit de interne administratie van de Luxemburgse KB Luxbank en hadden betrekking op Nederlandse ingezetenen. Op de betreffende microfiches zijn saldi vermeld op rekeningen bij de KB Luxbank per 31 januari 1994.
2.2.
Het onderzoek van de Belastingdienst aan de hand van de verkregen fotokopieën staat bekend als het Rekeningenproject.
2.3.
Aan de hand van deze microfiches heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Van deze identificaties zijn processen-verbaal van ambtshandeling Rekeningenproject opgemaakt. Het proces-verbaal van identificatie met betrekking tot [gedagden] is gedateerd 23 september 2002. Genoemd proces verbaal bevat een algemene uiteenzetting van de wijze waarop het onderzoek is verricht en vermeld als resultaat van het onderzoek ten aanzien van [gedagden] het volgende:
“Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[naam op microfiche].2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu [gedaagde sub 1], gehuwd met [gedaagde sub 2].
3.  Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij [gedaagde sub 1] de partner is van [gedaagde sub 2]. Dit is [gedaagde sub 1], geboren op
[geboortedag]-1948, met sofinummer [sofinummer gedaagde 1], gehuwd met [gedaagde sub 2], geboren op
[geboortedag]-1951, sofinummer [sofinummer gedaagde 2].
4.  Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [gedaagde sub 1] is: [X].
5. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat is ingegaan per [huwelijksdatum].
Conclusie
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [gedaagde sub 1], gehuwd met [gedaagde sub 2], als enige rekeninghouder(s) in aanmerking, zoals die onder voornoemd punt 3 staat vermeld.”
2.4.
[gedagden] is als één van de rekeninghouders meermalen aangeschreven, voor de eerste keer in 2002, met het verzoek dan wel de sommatie om opgave te doen van (het verloop van) de door hen aangehouden buitenlandse bankrekening(en). De verplichting om dergelijke informatie te verstrekken vloeit voort uit artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
2.5.
Op 15 maart 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen wijlen de heer [gedaagde sub 1] en de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft hem voorgehouden dat uit onderzoek naar voren is gekomen dat hij en gedaagde sub 2 houder(s) zijn (geweest) van één of meer bankrekeningen in het buitenland. Wijlen de heer [gedaagde sub 1] ontkende bankrekeningen in het buitenland te hebben of te hebben gehad, maar weigerde vervolgens het door de Belastingdienst opgestelde gespreksverslag te ondertekenen. [gedagden] heeft tot op heden ontkend over buitenlandse banktegoeden te beschikken.

3.Het geschil

3.1.
De Belastingdienst vordert vordert om [gedagden] bij vonnis te bevelen om:
op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) [gedagden] na 31 januari 1994 bij KB Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - hebben aangehouden dan wel nog aanhouden;
opgaaf te doen van de onder a) bedoelde buitenlandse rekening(en) van [gedagden] door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
een mondelinge toelichting te geven op de onder a) en b) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de Inspecteur nader te bepalen termijn;
binnen zeven dagen na de datum van het te dezen te wijzen vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder a) en b) omschreven bevel en binnen de door de Inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder c) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,=, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat [gedagden] daarmee in gebreke blijven;
met veroordeling van [gedagden] in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen vonnis;
met veroordeling van [gedagden] in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 131,= dan wel, in geval van betekening, € 199,=;
met verklaring dat het vonnis met de proceskostenveroordelingen daaronder begrepen uitvoerbaar bij voorraad zijn.
3.2.
[gedagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De heer [gedaagde sub 1] (de rechtsvoorganger van gedaagde sub 1) is op [overlijdensdatum] overleden. Mevrouw [gedaagde sub 2] is zijn enige en algehele erfgenaam en zij is zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van erfgenaam van [gedaagde sub 1] verschenen.
Spoedeisend belang
4.2.
[gedagden] heeft vooreerst aangevoerd dat de Belastingdienst geen spoedeisend belang heeft. Daartoe is aangevoerd dat de Belastingdienst over de jaren 1990 tot en met 2008 reeds navorderingsaanslagen en aanslagen heeft opgelegd, die thans onder de rechter zijn. Informatie over de tegoeden in het buitenland zijn dus slechts relevant voor de belastingheffing over de jaren 2010 en later. Verder is aangevoerd dat er slechts sprake kan zijn van onrechtmatig handelen (en daarmee van spoedeisendheid) als in rechte vaststaat dat [gedagden] rechthebbende tot het op de microfiche genoemde bankrekening is. Door [gedagden] is verder gesteld dat de Belastingdienst haar reeds in 2002 heeft benaderd met de mededeling dat het vermoeden bestond dat [gedagden] tegoeden bij de KB Luxbank aanhield. Bovendien heeft de Hoge Raad reeds bij arrest van 18 september 2009 expliciet bevestigd dat de Belastingdienst ter verzekering van de naleving van de ex artikel 47 AWR bestaande informatieplicht gebruik kan maken van het civiele kort geding. Desondanks heeft de Belastingdienst niet alleen vanaf 2002 maar ook vanaf 2009 gewacht tot nu met het aanhangig maken van een kort geding.
4.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter treffen deze verweren geen doel. De Belastingdienst heeft afdoende benadrukt dat hij er belang bij heeft dat thans inzage wordt gegeven in de benodigde gegevens over de gehele periode van 1994 tot heden. Ieder jaar opnieuw verstrijken termijnen voor het opleggen van aanslagen. Ook heeft de Belastingdienst afdoende gesteld dat belang bestaat bij informatie over de periode waarover geen heffingen meer gedaan kunnen worden, teneinde een totaalbeeld te krijgen over het verloop van de rekening(en).
4.4.
Verder is afdoende toegelicht waarom niet meteen in 2002 of vlak daarna in kort geding is opgetreden jegens in het Rekeningenproject geïmpliceerde belastingplichtigen; volstrekt legitieme bedrijfsmatige prioriteit is gegeven aan een kleine 4000 rekeninghouders/ belastingplichtigen die - soms na enige aandrang - tot “inkeer” zijn gekomen. Door de Belastingdienst is ook afdoende uiteen gezet dat er met het oog op nog op te leggen aanslagen op korte termijn duidelijkheid verschaft dient te worden, dit omdat dan een streep kan worden getrokken onder een buitengewoon arbeidsintensief proces dat een onevenredige belasting voor de Belastingdienst oplevert, hetgeen bedrijfsmatig zéér te billijken is.
4.5.
[gedagden] heeft gesteld dat slechts indien in rechte komt vast te staan dat zij rekeninghouder is (geweest) bij de KB Luxbank er sprake kan zijn van onrechtmatig handelen harerzijds en dus van een spoedeisend belang aan de zijde van de Belastingdienst. Dat zij door de Belastingdienst op goede gronden is aangemerkt als rekeninghouder is echter in rechte nog niet vastgesteld.
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter treft ook dit verweer geen doel. De grondslag voor een vordering in kort geding hoeft niet (onherroepelijk) vast te staan: een vordering in kort geding is voor toewijzing vatbaar indien de aan die vordering ten grondslag liggende stellingen en feiten voldoende aannemelijk zijn geworden.
4.7.
Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Belastingdienst een voldoende spoedeisend belang heeft bij het gevorderde. De voorzieningenrechter tekent daarbij aan dat het voor richtige belastingheffing noodzakelijk en voldoende is dat de belastingplichtige zelf met informatie komt. Het is niet de Belastingdienst die dat zelf maar allemaal moet uitzoeken. Voorts blijkt dat bijna alle “inkeerders” die op de microfiche staan belangrijke vermogensgegevens sinds jaar en dag hebben achtergehouden. Uit de aard van de informatieplicht volgt, gelet op het vorenstaande, al dat bij het niet nakomen ervan door de belastingplichtige, de Belastingdienst een voldoende spoedeisend belang heeft de belastingplichtige te dwingen met de informatie te komen.
4.8.
Voor de beoordeling van de vraag of de vorderingen van de Belastingdienst voor toewijzing in aanmerking kunnen komen dient een oordeel gevormd te worden over de vraag of voldoende aannemelijk is geworden dat [gedagden] een rekening bij de KB Luxbank heeft (gehad). Deze vraag dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevestigend beantwoord te worden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Identificatie
4.9.
[gedagden] heeft het standpunt ingenomen dat de Belastingdienst onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat zij rekeninghouder is (geweest). Zij heeft gesteld dat er sprake is van een negatief saldo op de haar toegerekende bankrekening. Een redelijk vermoeden van identificatie, dat de Belastingdienst in alle andere gevallen uitsluitend heeft gebaseerd op de gevallen van een positief saldo, bestaat in het onderhavige geval volgens [gedagden] dan ook niet.
4.10.
De Belastingdienst heeft gesteld dat het identificatieproces in het algemeen betrouwbaar is en inmiddels ook in veel uitspraken van veel rechters als zodanig is aangemerkt. In zaken waarin twijfels bestaan over de juistheid van de identificatie wordt niet geprocedeerd, ook niet in kort geding, aldus de Belastingdienst.
4.11.
Gelet op de door de Belastingdienst gegeven toelichting acht de voorzieningenrechter - onder uitdrukkelijke verwijzing naar hetgeen daarover is overwogen door het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 2 juli 2009 en door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 29 december 2011 - de uitgangspunten en de wijze van identificeren in het algemeen voldoende betrouwbaar om op de uitkomsten ervan in een kort geding als het onderhavige te kunnen vertrouwen. Nu door [gedagden] niet (gemotiveerd) is gesteld op grond waarvan vraagtekens geplaatst zouden moeten worden bij de betrouwbaarheid van de identificatie in dit concrete geval, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de juiste identificatie van [gedagden] daarmee voldoende aannemelijk is.
4.12.
Dat er sprake is van een negatief saldo doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter - anders dan door [gedagden] betoogd - aan het vorenstaande niets af. Dat er sprake is van een (buitenlandse) bankrekening met een negatief saldo staat immers aan de plicht van een belastingplichtige om de Belastingdienst te informeren over het bestaan van die bankrekening niet in de weg. Daar komt bij dat de microfiche slechts ziet op de saldi van de daarop vermelde bankrekeningen per 31 januari 1994. Geenszins valt dan ook uit te sluiten dat het saldo van de bankrekening van [gedagden] vóór dan wel na 31 januari 1994 positief was. Dat er sprake was van een negatief saldo op de VUE-rekening betekent daarenboven niet dat er geen sprake is geweest van een positief saldo op een daarachter liggende rekening. Ter zitting is bovendien gebleken uit het door de Belastingdienst overgelegde overzicht (ingezien door de voorzieningenrechter en door
mr. Saes) dat allen die op die geanonimiseerde lijst voorkwamen, een negatief saldo hadden. Het komt de voorzieningenrechter voorshands niet aannemelijk voor dat een Luxemburgse bank zoveel Nederlandse rekeninghouders heeft met uitsluitend negatieve saldi, omdat, zoals algemeen bekend was, het voorheen bestaande Luxemburgse bankgeheim alleen prettig was bij een positief saldo van de rekeninghouder.
4.13.
Aan de stelling van [gedagden] dat alleen wijlen haar man rekeninghouder is geweest gaat de voorzieningenrechter voorbij. Ook in dat geval immers is zij - als fiscale partner - gehouden tot informatieverstrekking op de voet van artikel 47 AWR.
4.14.
Daarmee komt de voorzieningenrechter toe aan de vraag naar de toewijsbaarheid van de vorderingen.
4.15.
In dat kader is door [gedagden] betoogd dat zij medewerking heeft verleend door bij de bank navraag te doen naar gegevens omtrent de bankrekening, maar is er volgens de bank geen informatie meer voorhanden.
4.16.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter treft dit verweer geen doel. Dat de bank heeft gesteld niet (meer) te beschikken over de door de Belastingdienst gewenste informatie ontslaat [gedagden] niet van haar informatieplicht. [gedagden] is gehouden de Belastingdienst te voorzien van informatie ten behoeve van de belastingheffing. [gedagden] is dan ook zelf gehouden ervoor zorg te dragen dat zij - zolang dat nodig is - beschikt over de gegevens op basis waarvan de door de Belastingdienst gewenste informatie kan worden verschaft. Daar komt bij dat door de Belastingdienst niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken is gesteld dat banken weliswaar verklaren dat zij slechts een bewaarplicht hebben van 10 jaar en dat zij zich - indien om oudere informatie wordt gevraagd - op die bewaartermijn beroepen, maar dat dit niet betekent dat banken na ommekomst van die termijn de oudere gegevens ook daadwerkelijk vernietigen. Volgens de Belastingdienst is die informatie nog steeds beschikbaar. Dit impliceert dat [gedagden] - mogelijk tegen betaling van kosten - ook oudere informatie kan opvragen.
Het arrest BNB 1988/1604.17. [gedagden] heeft voorts, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
10 februari 1988 (BNB 1988,160), aangevoerd dat de informatieverplichtingen ex artikel 47 AWR niet meer van toepassing zijn in het geval een procedure aanhangig is bij een rechterlijke instantie.
4.18.
Door de Belastingdienst is gesteld dat de gegevens die worden verzocht van belang zijn voor een reeks van jaren. Niet alleen voor de jaren waarover een beroepsprocedure loopt, maar ook voor de jaren daarna, waarvoor de bezwaarfase nog gaande is en voor de jaren waarvoor nog aanslagen moeten worden opgelegd. Het instellen van beroep over een aantal jaren staat dan ook niet in de weg aan de vordering. Voorts heeft de Belastingdienst verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 april 2011 (LJN BQ1575).
4.19.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De casus in het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1988 (BNB 1988/160) was dat door het Hof aan de Belastingdienst een bewijsopdracht was gegeven in het kader van die procedure om te bewijzen dat bepaalde goederen door een derde aan de belanghebbende waren gefactureerd en ook daadwerkelijk aan hem waren geleverd. Teneinde aan die bewijsopdracht te voldoen heeft de Belastingdienst, zonder het Hof daarvan in kennis te stellen, bij de belanghebbende belastingplichtige de boekhouding opgevraagd op grond van artikel 47 AWR, welke boekhouding vervolgens is afgegeven.
4.20.
In die zaak is door de Hoge Raad overwogen dat zich in de verhouding tussen de Belastingdienst en belastingplichtige een onderscheid aftekent tussen een tweetal fasen van fundamenteel verschillend karakter, te weten de fase voorafgaand aan het instellen van beroep bij het gerechtshof, in welke partijen in een ongelijke en niet door de rechter beheerste verhouding tegenover elkaar staan: enerzijds de inspecteur, op wie de taak rust om ten behoeve van de heffing van belasting de aanslag te regelen en op eventueel daartegen gemaakt bezwaar te beslissen, bij de vervulling van welke taak hem ingevolge artikel 47 AWR zeer ingrijpende dwangmiddelen ten dienste staan, en anderzijds de belastingplichtige, die een en ander heeft te gedogen en wiens rechtsbescherming is gelegen in de omstandigheid dat de taakuitoefening van de inspecteur wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de tweede fase, de rechtsstrijd ten overstaan van de rechter, welke wordt beheerst door de algemene beginselen van procesrecht, die onder meer meebrengen dat de partijen in die strijd als gelijken tegenover elkaar staan, en dat het toezicht op de procesorde en de taak van de waarheidsvinding zijn toevertrouwd aan de rechter. De Hoge Raad oordeelde het onaanvaardbaar dat het gedurende de loop van het rechtsgeding aan een der procespartijen zou zijn toegestaan om door middel van een dwangmiddel buiten de rechter om de andere partij te dwingen aan bewijsvoering te haren laste mee te werken.
4.21.
Dit arrest was dus toegespitst op de situatie dat de Belastingdienst in een procedure was toegelaten tot het bewijs van een onderdeel van zijn standpunt en dit bewijs op de hiervoor omschreven wijze trachtte te verkrijgen. Die situatie doet zich hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor. Niet is gesteld of anderszins gebleken dat aan de Belastingdienst in een van de tussen partijen aanhangige beroepsprocedures een bewijsopdracht is verstrekt waarvoor hij de thans gevraagde informatie nodig heeft. Om die reden wordt aan dit verweer van [gedagden] voorbij gegaan. Een ander oordeel op dit punt zou ook leiden tot de onwenselijke situatie dat een belastingplichtige aan zijn wettelijk vastgelegde informatieverplichting zou kunnen ontkomen zo lang er maar enige zaak van hem ‘onder de rechter’ is.
4.22.
Dat de redactie van “Fiscaal up to date” met betrekking tot het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1988 een andere mening is toegedaan, zoals door [gedagden] is betoogd, staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan vorenstaand oordeel niet in de weg.
4.23.
Uit het vorenstaande volgt dat de door de Belastingdienst gevraagde voorzieningen in de zin als hiervoor overwogen zullen worden toegewezen, echter met dien verstande dat vanwege het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640) zal worden bepaald dat de opgevraagde gegevens en inlichtingen niet aan de oplegging van fiscale of strafrechtelijke sancties ten grondslag mogen worden gelegd. De hierna te vermelden termijn komt de voorzieningenrechter redelijk voor, nu [gedagden] voor het verkrijgen van eventuele bescheiden - gelet op haar stellingen - naar alle waarschijnlijkheid afhankelijk is van derden. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden. Voor een verdere matiging ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
4.24.
[gedagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op:
  • dagvaarding €  94,79
  • griffierecht 589,00
  • overige kosten 0,00
  • salaris advocaat
Totaal €  1.499,79

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedagden] om op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) [gedagden] na 31 januari 1994 bij KB Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse
banken - heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt,
5.2.
veroordeelt [gedagden] om opgaaf te doen van de onder 7.1. bedoelde buitenlandse rekening(en) van [gedagden] door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing,
5.3.
veroordeelt [gedagden] om een mondelinge toelichting te geven op de onder 7.1. en 7.2. omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de Inspecteur nader te bepalen termijn,
5.4.
bepaalt dat de opgevraagde gegevens en inlichtingen niet aan de oplegging van fiscale of strafrechtelijke sancties ten grondslag mogen worden gelegd,
5.5.
beveelt [gedagden] binnen zes weken na heden aan het onder 7.1. en 7.2. omschreven bevel en binnen de door de Inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder 7.3. omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 2.500,= per dag of gedeelte van een dag dat [gedagden] daarmee in gebreke blijven, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
5.6.
veroordeelt [gedagden] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 1.499,79, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt [gedagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.M. de Lange en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2013.