In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 24 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 2 juli 2013 door de staatssecretaris was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder stelde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek van eiser, aangezien zijn vingerafdrukken eerder in Italië waren geregistreerd.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had onderbouwd waarom de aanvraag van eiser was afgewezen. Eiser had verklaard dat hij in Italië een verblijfsvergunning had verkregen en dat hij zonder problemen naar Italië was teruggekeerd. De voorzieningenrechter vond dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken of eiser daadwerkelijk in het bezit was van een verblijfsvergunning in Italië, en dat het niet voldoende was om te stellen dat het op de weg van eiser lag om dit te bewijzen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en ontbeerde een deugdelijke motivering.
Als gevolg hiervan verklaarde de voorzieningenrechter het beroep van eiser gegrond, vernietigde het besluit van 2 juli 2013 en gaf de staatssecretaris de opdracht om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat eiser door de gegrondverklaring van zijn beroep rechtmatig verblijf had verkregen. De staatssecretaris werd bovendien veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.416,-.