ECLI:NL:RBLIM:2013:11783

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
03/700525-12 en 03/810168-11
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met dodelijke afloop door stomp op de borst

Op 17 december 2013 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 23 juni 2012 in Sittard een slachtoffer met een vuist tegen de borst heeft gestompt, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stomp een noodzakelijke factor is geweest in de keten van gebeurtenissen die tot het overlijden van het slachtoffer heeft geleid. De verdachte heeft de intentie om te doden ontkend, en de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor voorbedachte raad. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, en heeft een gevangenisstraf van drie jaar opgelegd, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. Bij de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de persoon van de verdachte, en de impact van het feit op de nabestaanden. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder deelname aan agressieregulatietraining en een cognitieve vaardigheidstraining, om de kans op herhaling te verkleinen.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummers : 03/700525-12 en 03/810168-11 (vtvv)
Datum uitspraak : 17 december 2013
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken,
in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [Geboortegegevens],
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Limburg Zuid - De Geerhorst te Sittard.
Raadsman is mr. Th.U. Hiddema, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1.Het onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van de inhoudelijke behandeling op de zitting van 3 december 2013. Aan deze zitting zijn diverse eerdere behandelingen voorafgegaan. Ter terechtzitting d.d. 3 december 2013 heeft de rechtbank gehoord: de officier van justitie, de verdachte, bijgestaan door zijn raadsman, de deskundigen dr. V. Soerdjbalie, prof.dr. A.A.M. Wilde en drs. F.R.W. van de Goot, de benadeelde partij [Benadeelde partij 1] en[Benadeelde partij 2], bijgestaan door hun raadsvrouw mr. F.W. Oehlen, advocaat kantoorhoudende te Beek, de benadeelde partij [Benadeelde partij 3] en de benadeelde partij [Benadeelde partij 4]. Voorts hebben[Benadeelde partij 2] en [Benadeelde partij 3] als nabestaanden van het slachtoffer gebruik gemaakt van het spreekrecht.

2.De tenlastelegging

Ter terechtzitting d.d. 20 juni 2013 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie, strekkende tot wijziging van de tenlastelegging, toegewezen. De verdachte staat na deze wijziging van de tenlastelegging terecht ter zake dat:
primair
hij op of omstreeks 23 juni 2012 te Sittard, in de gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk [Slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet die [Slachtoffer] (met (grote) kracht) (met een vuist) tegen de borst (ter hoogte van de zogenoemde solar plexus), in elk geval tegen het lichaam, te slaan/stompen tengevolge waarvan die [Slachtoffer] is overleden;
subsidiair
hij op of omstreeks 23 juni 2012 te Sittard, in de gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, te weten opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg en/of bewust om een discussie of gesprek te beëindigen, in elk geval opzettelijk mishandelend [Slachtoffer] (met (grote) kracht) (met een vuist) tegen de borst (ter hoogte van de zogenoemde solar plexus), in elk geval tegen het lichaam, heeft geslagen/gestompt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden, terwijl het feit de dood van die [Slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.

3.De voorvragen

Bij het onderzoek ter terechtzitting:
  • is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is;
  • is gebleken dat de rechtbank krachtens de wettelijke bepalingen bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen;
  • zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen;
  • zijn geen gronden voor schorsing van de vervolging gebleken.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van primair: doodslag
De officier van justitie acht de primair ten laste gelegde doodslag niet bewezen en heeft gevorderd de verdachte hiervan vrij te spreken. Hiertoe heeft hij – kort weergegeven – aangevoerd dat er geen bewijs is dat de verdachte de (voorwaardelijke) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Ten aanzien van subsidiair: mishandeling gepleegd met voorbedachte raad, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft
De officier van justitie acht de subsidiair ten laste gelegde mishandeling, gepleegd met voorbedachte raad, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft, wel bewezen.
Voor de (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunten van de officier van justitie verwijst de rechtbank naar de bespreking van het bewijs onder het kopje ‘Het oordeel van de rechtbank’.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van primair: doodslag
De verdediging acht onvoldoende bewijs aanwezig voor de primair ten laste gelegde doodslag en heeft verzocht de verdachte hiervan vrij te spreken. Hiertoe heeft zij – kort weergegeven – aangevoerd dat de verdachte niet willens en wetens het slachtoffer heeft doodgeslagen en dat er ook geen sprake is geweest van een aanmerkelijke kans dat het slachtoffer door een klap op zijn borst om het leven zou komen, laat staan dat de verdachte zich hiervan bewust is geweest en dit heeft aanvaard.
Ten aanzien van subsidiair: mishandeling gepleegd met voorbedachte raad, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft
De verdediging acht de ten laste gelegde voorbedachte raad niet wettig en overtuigend bewezen. Voorts heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Zij heeft dan ook verzocht de verdachte vrij te spreken van beide strafverzwarende omstandigheden.
Voor de (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunten van de verdediging verwijst de rechtbank naar de bespreking van het bewijs onder het kopje ‘Het oordeel van de rechtbank’.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
4.3.1
Inleiding
In de nacht van 23 juni 2012 vond op de [adres] te Sittard een incident plaats waarbij [Slachtoffer] is geslagen en vervolgens in elkaar is gezakt. Ongeveer een uur later is hij overleden.
4.3.2
Beschrijving van de gebeurtenissen
Getuige [Getuige 1] heeft onder meer het volgende verklaard.
Op 23 juni 2012 omstreeks 02:45 uur was zij in haar woning, gelegen aan de [adres] te Sittard. Ze hoorde heftige stemverheffingen en liep hierop naar het raam. Naar buiten kijkend zag ze dat een man met een geel shirt in een rechte lijn naar het latere slachtoffer toeliep en op een afstand van ongeveer een halve meter van het latere slachtoffer in een aanvallende houding bleef staan. Vervolgens haalde de man uit. Hierbij zag getuige[Getuige 1] een snelle krachtige armbeweging en een gebalde vuist. Ze hoorde hoe de borst van het slachtoffer geraakt werd; ze hoorde de lucht eruit persen. Vervolgens zag ze dat het slachtoffer door zijn knieën zakte. [2]
Getuige [Getuige 2] heeft de klap ook gezien. Hierover heeft ze verklaard dat ze zag dat [verdachte] zijn hand tot vuist balde, zijn arm naar achteren bewoog en vervolgens met een snelle krachtige klap op het bovenlichaam van [Slachtoffer] sloeg. [3]
De verdachte heeft hierover het volgende verklaard.
In de nacht van 23 juni 2012 liep hij de [adres] te Sittard in. Hij droeg een geel T-shirt. Een jongen, die later [Slachtoffer] bleek te zijn, stond met zijn rug tegen de gevel. [4] De verdachte stond op een afstand van vier tot vijf meter van het slachtoffer vandaan en liep vervolgens naar [Slachtoffer] toe. Op een afstand van ongeveer een halve meter van [Slachtoffer] bleef de verdachte staan. [5] Hierop gaf de verdachte [Slachtoffer] een vuistslag. De verdachte raakte [Slachtoffer] op zijn borst en hoorde een hol geluid. Even later zakte [Slachtoffer] in elkaar. De verdachte sloeg [Slachtoffer], omdat hij een op dat moment plaatsvindende discussie tussen [Slachtoffer] en [Betrokkene] wilde beëindigen. Het was zijn bedoeling de discussie tussen beiden te beëindigen omdat hij weg wilde gaan. Hij zou nog op stap gaan met [Betrokkene] naar de [Discotheek]. [6]
Nadat getuige[Getuige 1], die verpleegkundige is, had gezien dat het slachtoffer door zijn knieën was gezakt, ging ze naar het slachtoffer toe. Deze lag inmiddels in de stabiele zijligging. Het slachtoffer had zijn ogen open. Zijn ogen stonden glazig. Op aanspreken van het slachtoffer kreeg getuige[Getuige 1] geen reactie. Ze voelde geen hartslag aan de pols en merkte dat er geen ademhaling was. Hierop is ze met de reanimatie begonnen. [7]
Op 23 juni 2012 omstreeks 03:15 uur reed de inmiddels gearriveerde ambulance weg met het slachtoffer naar het Orbis Medisch Centrum in de gemeente Sittard-Geleen.
Het slachtoffer is op 23 juni 2012 om 04:00 uur te Sittard-Geleen overleden. [8] Het lichaam werd geïdentificeerd door de ouders van de overledene. [9] Het slachtoffer is: [Slachtoffer], geboren op [geboortedatum slachtoffer] te Munstergeleen (hierna te noemen: [Slachtoffer]). [10]
Bij sectie op het lichaam van [Slachtoffer] kan het overlijden goed worden verklaard door hersenfunctiestoornissen ten gevolge van herseninklemming door vochtophoping in de hersenen. De oorzaak van deze herseninklemming en vochtophoping is bij sectie (anatomisch- en histopathologisch) en toxicologisch onderzoek niet gevonden. [11]
Dr. V. Soerdjbalie heeft in een brief aan de officier van justitie onder meer het volgende aangegeven:
Een slag tegen het bovenlichaam van [Slachtoffer] kan hebben geleid tot een hartritmestoornis ten gevolge waarvan hersenschade, vochtophoping in de hersenen en herseninklemming en overlijden is ontstaan. Het met een tot vuist gebalde hand slaan en het horen van een hol geluid kunnen deze ‘slag’ goed omschrijven. Als men het bekijkt vanuit de combinatie van de sectiebevindingen/toxicologie, waarbij er geen andere doodsoorzaak is aangetroffen, in combinatie met de toedracht, waarbij [Slachtoffer] vrijwel meteen na het oplopen van de slag/klap op de borstkas onwel werd en korte tijd later overleed, is de kans dat er een andere (ziekelijke) oorzaak voor een hartritmestoornis is geweest zeer onwaarschijnlijk. Een traumatische origine voor een hartritmestoornis, zoals een slag/klap op de borst, is vele malen waarschijnlijker dan een andere (ziekelijke) oorzaak voor de hartritmestoornis. [12]
Prof.dr. A.A.M. Wilde heeft in een brief aan de officier van justitie en/of ter terechtzitting het volgende naar voren gebracht:
Het is mogelijk dat iemand door klappen/stompen op de borst plotseling onwel wordt en zelfs een actieve hartstilstand krijgt. In de medische literatuur is deze omstandigheid bekend als commotio cordis. Op een dergelijk moment treedt er plotseling een verandering op in het hartritme. Een regelmatig ritme verandert dan plotseling in een chaotisch ritme, kamerfibrilleren geheten. De hartkamers trekken dan snel en ongecoördineerd samen, waardoor er geen effectieve pompkracht meer is en het slachtoffer flauwvalt. Als er niet adequaat wordt ingegrepen overlijdt het slachtoffer. De plaats van de inslag en de timing ervan zijn hierbij cruciaal. De timing van de inslag is niet te plannen en berust op toeval, omdat die afhangt van het moment in de hartcyclus. Dit is van buitenaf niet vast te stellen. [13] Het gaat daarbij om milliseconden. [14] De plaats van de inslag is in de hartstreek. [15] De klap hoeft niet heel erg hard te zijn, maar de impact van de klap moet wel voldoende krachtig zijn om het hart te bereiken. Bij niet adequaat ingrijpen, te weten door middel van reanimatie en het toebrengen van elektrische schokken, leidt de commotio cordis tot de dood. De door getuige[Getuige 1] beschreven situatie past bij het overlijden van [Slachtoffer] ten gevolge van een commotio cordis. [16] Vrij kort na de klap is het slachtoffer in elkaar gezakt en was er effectief sprake van een hartstilstand. De getuige[Getuige 1] beschrijft duidelijk de situatie van een hartstilstand. [17]
In het onderhavige geval is het meest waarschijnlijke scenario dat er sprake is geweest van een commotio cordis. [18]
4.3.3
De beoordeling van de primair ten laste gelegde doodslag
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van de primair ten laste gelegde doodslag, omdat zij, evenals de officier van justitie en de verdediging, van oordeel is dat er onvoldoende bewijs is dat de opzet van de verdachte was gericht op de dood van [Slachtoffer].
In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat de verdachte ontkent dat zijn opzet was gericht op het doden van [Slachtoffer]. De verdachte heeft hieromtrent onder meer verklaard dat:
  • zijn vriend [Betrokkene] met [Slachtoffer] in discussie was;
  • hij deze discussie wilde beëindigen en [Slachtoffer] tegen de borst stompte om op die manier een einde aan de discussie te maken;
  • hij zag dat [Slachtoffer] in elkaar zakte, maar verwachtte dat hij gewoon weer zou opstaan.
In de tweede plaats is de rechtbank van oordeel dat de enkele door de verdachte gegeven stomp met de vuist tegen de borst van [Slachtoffer] niet kan worden aangemerkt als een gedraging die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht is op het doden van [Slachtoffer], dat er vanuit mag worden gegaan dat de verdachte dit gevolg daadwerkelijk heeft gewild.
In de derde plaats overweegt de rechtbank ten aanzien van voorwaardelijk opzet op de dood van [Slachtoffer] het volgende.
Zoals blijkt uit de hiervoor genoemde verklaring van prof.dr. A.A.M. Wilde is het mogelijk dat iemand door een stomp op de borst, met een impact die voldoende krachtig is om het hart te bereiken, plotseling onwel wordt en zelfs een actieve hartstilstand krijgt (commotio cordis), maar dat de timing van een dergelijke ‘dodelijke’ stomp niet te plannen is en berust op toeval. Het gaat immers om een klap met de juiste kracht en op een plek op het lichaam waardoor het hart wordt bereikt en om een timing in milliseconden. Timing van een op deze wijze ‘dodelijke’ stomp is niet mogelijk.
Gelet op deze hoge mate van toeval is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat [Slachtoffer] ten gevolge van een krachtige stomp op de borst zou overlijden.
4.3.4
De vaststelling op grond van de bewijsmiddelen
4.3.4.1 Heeft de verdachte [Slachtoffer] gestompt?
Op grond van voornoemde verklaringen van getuige[Getuige 1], getuige [Getuige 2] en van de verdachte, stelt de rechtbank vast dat de verdachte op 23 juni 2012 te Sittard [Slachtoffer] opzettelijk met de vuist tegen de borst heeft gestompt.
4.3.4.2 Is er met kracht gestompt?
Gelet op de beschrijving van de stomp door de getuigen[Getuige 1] en [Getuige 2] stelt de rechtbank vast dat de stomp met kracht is gegeven. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat de verdachte zelf heeft verklaard dat de stomp een snelle krachtige armbeweging kan zijn geweest. Bovendien blijkt ook uit de gevolgen van de stomp, zoals hierna nader wordt uitgelegd, dat deze met een bepaalde kracht is gegeven.
4.3.4.3 Heeft [Slachtoffer] pijn ondervonden?
Het is het een algemene ervaringsregel dat iemand die met kracht met een vuist tegen de borst wordt gestompt hiervan ook pijn ondervindt. De verdachte heeft verklaard dat hij heeft beseft dat [Slachtoffer] van zijn stomp pijn zou ondervinden.
4.3.4.4 Heeft de verdachte gehandeld met voorbedachte raad?
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Hiertoe heeft hij naar voren gebracht dat de verdachte:
  • in plaats van naar zijn auto te lopen – hij wilde immers naar de [Discotheek] te Beek gaan –, achter zijn vriend [Betrokkene] aanliep, wetende dat deze verhaal wilde halen bij [Slachtoffer];
  • zag dat [Betrokkene] een arm om de schouders van [Slachtoffer] had geslagen;
  • zich oppompte, dan wel oplaadde, waarbij hij zijn vuisten balde en zich breed maakte;
  • daarbij bedacht om [Slachtoffer] een stomp te geven;
  • vervolgens een afstand van vier of vijf meter overbrugde en daarna [Slachtoffer] tegen de borst stompte.
Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte onvoldoende tijd heeft gehad om zich te beraden over de klap die hij heeft gegeven. Subsidiair, indien de rechtbank van oordeel is dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich hierop te beraden, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat aan contra-indicaties – tegen de vaststelling van de voorbedachte raad – meer waarde gehecht moet worden dan aan het gegeven dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden.
De verdediging heeft dan ook verzocht de verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde ‘voorbedachte raad’.
De overwegingen en het oordeel van de rechtbank
Mede naar aanleiding van de standpunten van de officier van justitie en de verdediging omtrent de voorbedachte raad, overweegt de rechtbank het volgende.
Zoals blijkt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vergelijk Hoge Raad 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963 en Hoge Raad 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342) moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte moet de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad – in dit geval het veroorzaken van pijn bij [Slachtoffer] – en zich daarvan rekenschap te geven.
Om te kunnen vaststellen of in de onderhavige zaak de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, dient te worden bepaald op welk moment de verdachte het besluit heeft genomen om [Slachtoffer] te slaan.
De verdachte heeft verklaard dat zijn vriend [Betrokkene] hem op 23 juni 2012 in café ‘[Café naam]’ vertelde over een recent incident tijdens een voetbaltoernooi bij Fortuna tussen hem, [Betrokkene], en [Slachtoffer]. [Slachtoffer] en verdachte kenden elkaar over en weer niet. [Betrokkene] wilde [Slachtoffer] hierover die nacht aanspreken. Volgens de verdachte zou er echter niet zijn afgesproken dat hij [Betrokkene] zou helpen door [Slachtoffer] ‘een lesje te leren’.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de verdachte, naar aanleiding van dit gesprek met [Betrokkene], al in café ‘[Café naam]’ heeft besloten om [Slachtoffer] te mishandelen.
Uit de verklaringen van de vele gehoorde getuigen blijkt dit in ieder geval niet.
De verdachte heeft ontkend dat hij [Slachtoffer] met voorbedachte raad heeft geslagen. Hij heeft in al zijn afgelegde verhoren steeds verklaard dat hij de discussie tussen [Slachtoffer] en [Betrokkene] wilde beëindigen, omdat hij weg wilde. Hij was gefrustreerd, omdat het lang duurde. Hij wilde zijn uitgaansavond immers voortzetten in de [Discotheek] te Beek. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij het besluit om [Slachtoffer] een stomp tegen de borst te geven, heeft genomen op het moment dat hij op een afstand van vier of vijf meter van [Slachtoffer] vandaan stond. De rechtbank stelt dan ook vast dat dit het moment is dat de verdachte het besluit heeft genomen om [Slachtoffer] te slaan. Na het besluit van de verdachte om [Slachtoffer] een stomp tegen de borst te geven, heeft de verdachte die meters overbrugd naar [Slachtoffer] en heeft hij hem tegen de borst gestompt.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de daaraan voorafgaande handelingen van de verdachte, bestaande uit het ijsberen en het ballen van de vuisten – handelingen die zijn beschreven door getuige[Getuige 1] en door haar zijn gezien op het moment dat de verdachte zich nog op afstand van [Slachtoffer] bevond – niet de conclusie rechtvaardigen dat de verdachte (kennelijk naar zijn uiterlijke verschijningsvorm) al tijdens deze handelingen heeft besloten om [Slachtoffer] te mishandelen. Dergelijke handelingen zijn immers ook en vaker te duiden als uitingen van frustratie, zoals de verdachte zelf heeft verklaard, en het staat allerminst vast dat de verdachte al tijdens het opbouwen van de frustratie heeft besloten tot het mishandelen van [Slachtoffer].
Voor de aanname dat het heen en weer lopen en ballen van de vuisten door verdachte duidt op het plegen van mishandeling met voorbedachten rade zijn door de officier van justitie ook geen verklaringen van getuigen of andere argumenten aangedragen.
Na het besluit van de verdachte om [Slachtoffer] een stomp tegen de borst te geven is de verdachte naar [Slachtoffer] toegelopen en heeft hij hem tegen de borst gestompt. Het tijdverloop tussen het besluit en de stomp zal niet meer dan enkele seconden hebben bedragen. Alleen dit korte tijdverloop is onvoldoende om te concluderen dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft beraden op het besluit om [Slachtoffer] te mishandelen. Veeleer lijkt het erop dat verdachte heeft gehandeld in een impuls. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van de ten laste gelegde voorbedachte raad.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte bewust heeft gestompt om een discussie of gesprek te beëindigen. De rechtbank zal de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging niettemin vrijspreken, omdat dit door de officier van justitie is ten laste gelegd als nadere invulling van de voorbedachte raad en de voorbedachte raad niet kan worden bewezen.
4.3.4.5 Heeft de mishandeling de dood ten gevolge gehad?
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het dodelijke gevolg van de mishandeling kan worden bewezenverklaard. Hiertoe heeft hij verwezen naar de sectiebevindingen, die voldoende aansluiten bij het dossier, en naar de verklaringen die de deskundigen ter terechtzitting hebben afgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat:
  • voor een bewezenverklaring van het dodelijke gevolg moet worden vastgesteld dat er een causaal verband bestaat tussen het handelen van de verdachte en de dood van [Slachtoffer];
  • niet zonder meer kan worden vastgesteld dat een gedraging van de verdachte in de keten van de gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg;
  • er immers een mogelijkheid bestaat dat er een andere oorzaak dan een hartritmestoornis is geweest die tot de vochtophoping in de hersenen heeft geleid;
  • het, indien de rechtbank van oordeel is dat de vochtophoping in de hersenen wel het gevolg is geweest van een hartritmestoornis, niet vaststaat waardoor deze stoornis is veroorzaakt, nu een genetische afwijking, zoals een erfelijke afwijking aan gen SCN5A – een kennelijk in Zuid Limburg vaker voorkomende afwijking – niet is uit te sluiten.
De overwegingen en het oordeel van de rechtbank
Mede naar aanleiding van de standpunten van de officier van justitie en de verdediging omtrent de vraag of de mishandeling heeft geleid tot de dood, overweegt de rechtbank het volgende.

Het toetsingskader
Vooropgesteld moet worden dat de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verrichte gedraging – te weten het met kracht tegen de borst van [Slachtoffer] stompen – en de dood van [Slachtoffer], dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of de dood redelijkerwijs als gevolg van de stomp aan de verdachte kan worden toegerekend. Hiervoor verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6397. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat er bij de vraag of er (in strafrechtelijke zin) een causaal verband bestaat tussen de gedraging van de verdachte en het ingetreden gevolg doorgaans geen twijfel bestaat dat de gedraging van de verdachte een onmisbare noodzakelijke voorwaarde (een zogenoemde conditio sine qua non) is geweest voor het gevolg. Het gaat er vooral om of het ingetreden gevolg redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte kan worden toegerekend.

Was de stomp een noodzakelijke factor voor het overlijden van [Slachtoffer]?
De eerste vraag die de rechtbank in dit verband dient te beantwoorden is of het door de verdachte met kracht met een vuist tegen de borst van [Slachtoffer] stompen, in de keten van gebeurtenissen, een noodzakelijke factor is geweest voor het overlijden van [Slachtoffer].
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat bij sectie op het lichaam van [Slachtoffer] is gebleken dat het overlijden goed kan worden verklaard door hersenfunctiestoornissen ten gevolge van herseninklemming door vochtophoping in de hersenen. De oorzaak van deze herseninklemming en vochtophoping is bij sectie (anatomisch- en histopathologisch) en toxicologisch onderzoek niet gevonden. Zo zijn er geen ziekelijke afwijkingen aan het hart geconstateerd die aanleiding zouden kunnen geven tot het ontstaan van hartritme(functie)stoornissen en als gevolg daarvan vochtophoping in de hersenen en herseninklemming.
Er is geen cardiogenetisch onderzoek verricht naar een mogelijke genetische hartafwijking bij [Slachtoffer] die tot zijn dood geleid zou kunnen hebben. Hierover heeft de deskundige prof.dr. A.A.M. Wilde ter terechtzitting onder meer verklaard dat:
  • indien [Slachtoffer] lijdende was aan een ziekelijke afwijking van het hart of indien hij een ziekte of stoornis had vanwege een genetische afwijking aan zijn hart, hij hiervan tijdens zijn leven last gehad zou hebben;
  • uit het medische dossier van [Slachtoffer] is gebleken dat hij niet bekend was met cardiaal (hart) en/of pulmonaal (longen) lijden, dat hij zijn huisarts louter bezocht voor kleine kwaaltjes van voorbijgaande aard en dat hij een fervent voetballer was;
  • [Slachtoffer] niet in staat zou zijn geweest actief te voetballen, als hij lijdende was aan een ziekelijke afwijking van het hart of indien hij een ziekte of stoornis had vanwege een genetische afwijking aan zijn hart.
Een eventueel sluimerend defect in het genetisch materiaal van [Slachtoffer], welk defect zich nog niet in een stoornis of een bepaalde ziekte had geopenbaard, is volgens prof.dr. A.A.M. Wilde voor een verklaring van het overlijden van [Slachtoffer] niet relevant, juist omdat deze zich nog niet had geopenbaard en om die reden geen aanleiding kan zijn voor het overlijden. Deskundige drs. F.R.W. van de Goot heeft deze conclusie ter zitting beaamd.
De deskundige dr. V. Soerdjbalie heeft aangegeven dat, gelet op een combinatie van de sectiebevindingen, het toxicologisch onderzoek en het proces-verbaal van politie, waaruit blijkt dat [Slachtoffer] vrijwel meteen na het oplopen van de slag/klap op de borstkas onwel wordt en korte tijd later overlijdt, de kans dat er een andere (ziekelijke) oorzaak voor een hartritmestoornis is geweest, zeer onwaarschijnlijk is. [19]
De deskundige prof.dr. A.A.M. Wilde heeft aangegeven dat het meest waarschijnlijke scenario is dat er sprake is geweest van een commotio cordis. De opeenvolgende gebeurtenissen, zoals beschreven door verschillende getuigen, en met name de verklaring van getuige[Getuige 1], zijn wat deze deskundige betreft helemaal vergelijkbaar met commotio cordis. Vrij kort na de klap is het slachtoffer in elkaar gezakt en was er effectief sprake van een hartstilstand. [20]
De rechtbank begrijpt deze conclusies van beide deskundigen, alsmede de gronden waarop deze zijn gebaseerd, en neemt ze over.
Door drs. F.R.W. van de Goot is in deze zaak op 24 mei 2013 gerapporteerd door middel van een zogenoemde quick-scan. Ter terechtzitting d.d. 3 december 2013 is drs. F.R.W. van de Goot gehoord als deskundige. Hij heeft verklaard dat zijn conclusie in de quick-scan dient te worden beschouwd als een onderzoeksrichting. In die zin was zijn quick-scan nog een halffabrikaat, omdat het geen afgerond rapport was. Indien hem om een afgerond rapport zou zijn verzocht, zou hij hiertoe nog contact hebben gezocht met deskundigen van andere disciplines, met name op het gebied van de cardiologie.
In ieder geval is de deskundige drs. F.R.W. van de Goot met de deskundigen dr. V. Soerdjbalie en prof.dr. A.A.M. Wilde van oordeel dat de stomp van de verdachte de trigger is geweest voor het overlijden van [Slachtoffer]. [21]
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank, anders dan de verdediging, van oordeel dat het door de verdachte met kracht met een vuist tegen de borst van [Slachtoffer] stompen, in de keten van gebeurtenissen, een noodzakelijke factor is geweest voor het overlijden van [Slachtoffer]. Een andere oorzaak is zeer onwaarschijnlijk. In het voetspoor van de deskundige prof.dr. A.A.M. Wilde is de rechtbank van oordeel dat áls [Slachtoffer] een genetische afwijking, zoals het gen SCN5A, zou hebben gehad én deze afwijking zich al had geopenbaard, hij daarvan bij leven last zou hebben gehad. Dit is geenszins aannemelijk geworden.
Indien de genetische afwijking zich voor het overlijden van [Slachtoffer] nog niet had geopenbaard, is deze afwijking dus niet relevant geweest voor zijn overlijden. De rechtbank verwerpt:
  • het verweer van de verdediging dat een genetische afwijking aan het hart, als oorzaak van het overlijden, niet kan worden uitgesloten;
  • het verweer van de verdediging dat niet kan worden vastgesteld dat de gedraging van de verdachte in de keten van de gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de door de verdachte gegeven stomp een onmisbare noodzakelijke factor was voor het overlijden van [Slachtoffer].

Is verdachte verantwoordelijk voor de dood van [Slachtoffer]?
Vooropgesteld moet worden dat [Slachtoffer] is overleden ten gevolge van één krachtige stomp op de borst. Het overlijden is een gevolg dat de verdachte niet heeft gewild en berust bovendien op een hoge mate van toeval. Een dergelijke ‘dodelijke’ stomp is immers niet te timen. Het dodelijke effect is afhankelijk van een drietal factoren, te weten:
  • de plaats van de stomp (op de borststreek),
  • de kracht van de stomp (voldoende krachtig om het hart te bereiken) én
  • het moment van de stomp tijdens de hartcyclus (waarbij het gaat om milliseconden).
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is de vraag of het overlijden van [Slachtoffer] redelijkerwijs aan (de gedraging van) verdachte kan worden toegerekend; met andere woorden: of verdachte in juridische zin verantwoordelijk is voor de dood van [Slachtoffer].
Bij de beantwoording van deze vraag heeft de rechtbank gelet op (a) het tijdsverloop tussen het gevolg, het intreden van de dood, en de stomp van verdachte op de borst van [Slachtoffer]; (b) eventuele bijzondere kenmerken van het slachtoffer; (c) mogelijk eigen schuld van het slachtoffer en (d) de reactie van het slachtoffer en de gedragingen van derden.
(a)
Uit het verloop van de gebeurtenissen blijkt dat [Slachtoffer] na de stomp door verdachte na enkele ogenblikken op straat door de knieën is gezakt. Dit verloop past volgens de deskundige prof.dr. A.A.M. Wilde bij een commotio cordis. Adequaat medisch handelen, te weten de reanimatie door de getuige en verpleegkundige[Getuige 1] tot de overdracht aan het ambulancepersoneel, heeft niet mogen baten. [Slachtoffer] is vrij snel na aankomst in het ziekenhuis overleden. In ieder geval is om 04:00 uur in de nacht de dood vastgesteld.
( b)
Zoals al eerder in dit vonnis door de rechtbank is vastgesteld is een ziekelijke afwijking van het hart of de longen van [Slachtoffer] of een ziekte of stoornis vanwege een genetische afwijking aan zijn hart niet vastgesteld. Ook een sluimerend defect in zijn genetisch materiaal is geen verklaring voor het overlijden van [Slachtoffer].
( c)
Van een mogelijk eigen schuld van de kant van het slachtoffer is in het geheel niet gebleken.
Enkel en alleen omdat hij een einde aan de discussie tussen [Betrokkene] en [Slachtoffer] wilde maken, stompte de verdachte [Slachtoffer] met kracht tegen de borst, terwijl het slachtoffer zich door de intimidatie van [Betrokkene] al in een kwetsbare positie bevond. Van een uiting of gebaar van het slachtoffer, juist naar de verdachte, is niet gebleken.
(d)
Na de stomp van verdachte heeft [Slachtoffer] niet meer gereageerd. Vrienden van [Slachtoffer] hebben zich meteen om zijn welzijn bekommerd evenals eerder genoemde verpleegkundige. Een ambulance is gewaarschuwd.
Niet is gebleken dat na de stomp van de verdachte andere personen of andere oorzaken (bijvoorbeeld medische complicaties) nog van invloed zijn geweest op het overlijden van [Slachtoffer].
De rechtbank kan de aanleiding van deze mishandeling op geen enkele manier begrijpen. De verdachte had immers legio andere – niet gewelddadige – mogelijkheden om een einde te maken aan de discussie tussen zijn vriend en [Slachtoffer] en de rechtbank beschouwt de gegeven stomp als volstrekt oninvoelbaar en zinloos.
Ondanks de hoge mate van toeval dat de stomp van de verdachte tot de dood van [Slachtoffer] heeft geleid, is de rechtbank op grond van voornoemde omstandigheden van oordeel dat het dodelijke gevolg, het overlijden van [Slachtoffer], redelijkerwijs aan (de gedraging van) de verdachte dient te worden toegerekend. Met andere woorden verdachte is juridisch verantwoordelijk voor de dood van [Slachtoffer].
4.3.4.6 Conclusie
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank het subsidiair ten laste gelegde feit bewezen, zoals hieronder is omschreven onder het kopje ‘De bewezenverklaring’.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven vermelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte
subsidiair
op 23 juni 2012 te Sittard, in de gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk mishandelend [Slachtoffer] met kracht met een vuist tegen de borst heeft gestompt, waardoor deze pijn heeft ondervonden, terwijl het feit de dood van die [Slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie

5.1
De strafbaarheid
Het bewezenverklaarde is strafbaar.
5.2
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op het volgende strafbare misdrijf:
subsidiair
mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Door de psycholoog drs. E.M. van Engers is omtrent de geestvermogens van de verdachte op 16 april 2013 een rapportage uitgebracht. Deze deskundige is tot de volgende conclusies gekomen:
  • De verdachte is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van antisociale en narcistische persoonlijkheidstrekken. Hiervan was sprake ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde.
  • Er bestaat een verband tussen deze persoonlijkheidstrekken en het ten laste gelegde. Er was sprake van deels functionele en deels impulsieve agressie. Hierbij was hij niet helemaal vrij in de sturing van zijn gedrag.
  • De verdachte heeft de overtuiging dat hij handelend moet optreden bij conflicten en problemen. Vanuit zijn jeugd heeft hij zichzelf dit pathologisch handelingspatroon aangeleerd. Hij komt snel tot ‘oplossingen’ door fysiek te handelen.
  • De verdachte kon grotendeels zijn gedrag in vrijheid bepalen. Zijn impulsiviteit werd vergroot door overmatig alcoholgebruik, terwijl hij kon weten wat daarvan de effecten waren. Gezien de jarenlange toepassing van geweld kan echter gesproken worden van een ingeslepen gedragspatroon van denkfouten en tekortschietende oplossingsmethoden. Deze hebben de vrijheid van handelen in enige mate beperkt.
De deskundige heeft geadviseerd om de verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De rechtbank begrijpt deze conclusies en dit advies van de psycholoog en neemt deze over.
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu geen omstandigheid aannemelijk is geworden die zijn strafbaarheid opheft.

7.De oplegging van straf

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, op grond van hetgeen hij bewezen acht, gevorderd aan de verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar met aftrek van voorarrest. Hiertoe heeft hij onder meer het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig strafbaar feit met een onomkeerbaar gevolg. Het feit heeft de maatschappij verontrust en zeer schrijnende gevolgen gehad voor de nabestaanden. Geen enkele straf kan opwegen tegen het leed van deze nabestaanden.
Gelet op de ernst van het feit, alsmede gelet op:
  • het systeem van de straftoemeting in de artikelen 300 tot en met 304 van het Wetboek van Strafrecht,
  • de maximumstraf van negen jaar die de wetgever heeft gesteld op mishandeling gepleegd met voorbedachte raad, indien het feit de dood ten gevolge heeft,
  • de publieke opinie,
  • (en bij repliek) het strafblad van de verdachte waarop enkele eerdere veroordelingen prijken, en
  • het feit dat de verdachte het feit heeft gepleegd gedurende de proeftijd die hem bij een eerdere veroordeling is opgelegd,
  • de enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte,
acht de officier van justitie de gevorderde gevangenisstraf van zes jaar passend.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de eis van de officier van justitie buitenissig is en meer past is bij een veroordeling voor de primair ten laste gelegde doodslag.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft [Slachtoffer] op straat mishandeld door hem met kracht met een vuist tegen de borst te stompen. Ten gevolge van deze stomp is [Slachtoffer] overleden. De verdachte is verantwoordelijk voor de dood van [Slachtoffer]. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte de bedoeling had om [Slachtoffer] te doden, maar het is en blijft een feit dat de verdachte het leven van [Slachtoffer] abrupt heeft beëindigd.
Dit heeft onpeilbaar veel leed veroorzaakt bij onder meer zijn ouders en zijn vriendin. Ter terechtzitting hebben de moeder en de vriendin van [Slachtoffer] als nabestaanden gebruik gemaakt van hun spreekrecht. De moeder van het slachtoffer heeft onder meer verklaard dat zij en haar man in een nachtmerrie zijn terechtgekomen, dat hun wereld is ingestort en dat zij als het ware levenslang hebben gekregen. Ze vraagt zich bovendien af hoe zij haar werk als jeugdreclasseringswerker nog ooit zal kunnen uitoefenen. De vriendin van [Slachtoffer] heeft onder meer verklaard dat door die ene stomp van verdachte alles is veranderd. De verdachte heeft haar geluk afgenomen. Sinds de dood van [Slachtoffer] heeft ze last van stress en spanningen. Ze is gedurende een half jaar onder behandeling geweest bij een psycholoog. Verder heeft ze last gehad van slapeloosheid, is ze nog steeds ‘vlak’ in haar emoties en is ze bang om met de verdachte of met iemand uit zijn omgeving te worden geconfronteerd.
Het onomkeerbare gevolg van de mishandeling en het veroorzaakte leed drukken een zwaar stempel op de straf die de rechtbank zal opleggen.
De mishandeling heeft plaatsgevonden in het centrum van Sittard op een tijdstip dat er veel mensen op straat waren, te weten omstreeks sluitingstijd van de cafés. Hierdoor zijn veel mensen ongewild getuige geworden van de mishandeling. Het betreft een gewelddadig feit waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. Bovendien is het door de verdachte gegeven motief om [Slachtoffer] te mishandelen volkomen absurd en oninvoelbaar. Wederom is iemand overleden ten gevolge van zinloos geweld.
De rechtbank beseft dat geen enkele straf kan opwegen tegen het leed dat de nabestaanden van [Slachtoffer] is aangedaan. Voor hen is het ook niet relevant hoe het strafbare feit juridisch wordt gekwalificeerd. Het onomkeerbare en schrijnende gevolg, te weten de dood van de nog jonge [Slachtoffer], is voor hen niet te bevatten.
Volgens de wet is de juridische kwalificatie echter wel van belang voor de strafmaat. De wetgever heeft immers grote verschillen vastgesteld tussen de maximale straffen voor doodslag en mishandeling terwijl het feit de dood ten gevolg heeft.
Bij zijn strafvoorstel heeft de officier van justitie tot uitgangspunt genomen de maximale gevangenisstraf van negen jaar voor de door hem bewezen geachte mishandeling met voorbedachte raad terwijl het feit de dood ten gevolg heeft.
De rechtbank acht de voorbedachte raad niet bewezen en daarmee wordt de maximaal op te leggen straf een gevangenisstraf van zes jaar. Met dit strafmaximum heeft de wetgever de strafwaardigheid van dit feit tot uitdrukking willen brengen.
De rechtbank zal niet de maximale straf opleggen omdat – volgens de wet – ook rekening moet worden gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van verdachte.
De rechtbank zal een andere én lagere straf opleggen dan de officier van justitie heeft gevorderd.
In de eerste plaats, omdat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van de strafverzwarende omstandigheid van de voorbedachte raad.
In de tweede plaatsomdat de rechtbank de omstandigheid dat de dood van [Slachtoffer] op toeval berust, zwaarder laat meewegen dan de officier van justitie heeft gedaan.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [Slachtoffer] is overleden ten gevolge van één krachtige stomp op de borst. Het overlijden is een gevolg dat de verdachte niet heeft gewild en berust bovendien op een hoge mate van toeval, de onmogelijkheid een dergelijk ‘dodelijke klap’ te timen. Het is immers afhankelijk van:
  • de plaats van de stomp (op de borststreek),
  • de kracht van de stomp (voldoende krachtig om het hart te bereiken) én
  • het moment van de stomp tijdens de hartcyclus (waarbij het gaat om milliseconden).
Uitgangspunt in het strafrecht is het opleggen van een straf naar de mate van schuld van de verdachte.
Bij het opzet om iemand te doden is natuurlijk sprake van een aanzienlijke schuld of verwijtbaarheid. Bij schuld aan de dood van een ander, als gevolg van handelen waarbij voorzienbaar was dat dit kon leiden tot de dood, is de schuld in de zin van verwijtbaarheid nog steeds aanzienlijk. De dood van [Slachtoffer] heeft de verdachte niet gewild. Maar zijn overlijden wordt wel aan de verdachte toegerekend. In andere woorden: verdachte is verantwoordelijk voor dit afgrijselijke gevolg. Dit betekent dat de schuld of verwijtbaarheid van verdachte aan deze gebeurtenis van een andere orde is dan bij het opzettelijk iemand van het leven beroven. Dit verschil, nu de hoogte van de straf in Nederland wordt gerelateerd aan de mate van schuld of verwijtbaarheid, dient dan ook tot uitdrukking te komen in de straf die lager zal zijn dan door de officier van justitie gevraagd.
In de derde plaatszal de rechtbank rekening moeten houden met de persoon van verdachte.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank in strafverzwarende zin rekening met:
  • het feit dat de verdachte, die pas 26 jaar oud is, al vijfmaal is veroordeeld voor mishandeling, eenmaal is veroordeeld voor wederspannigheid, meermalen gepleegd, en eenmaal een strafbeschikking heeft gekregen voor wederspannigheid;
  • het feit dat de verdachte dit feit heeft gepleegd terwijl hij een half jaar daarvoor (op 11 januari 2012) voor mishandeling is veroordeeld tot – kort gezegd – een werkstraf van 60 uren, waarvan 20 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en deze proeftijd nog liep.
Daarnaast houdt de rechtbank in strafverminderende zin rekening met:
- de enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit waartoe de forensisch gedragsdeskundige de psycholoog drs. E.M. van Engers heeft geconcludeerd. De rechtbank heeft die conclusie overgenomen.
De rechtbank zal een
andere strafopleggen dan de officier van justitie heeft gevraagd. Dat zal niet louter een onvoorwaardelijke straf zijn, maar een zogenoemde gecombineerde straf, dat wil zeggen een deels voorwaardelijke en een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.
Uit het rapport van de psycholoog Van Engers blijkt dat verdachte, gelet op zijn beperkte denk- en handelingsrepertoire, steeds vervalt in het met geweld beslechten van conflicten, waarbij alcoholmisbruik kan leiden tot het sneller overgaan tot geweld. Vanwege dit risico op herhaling van geweld tegen (willekeurige) personen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zijn gedrag dient te veranderen maar ook dat de maatschappij dient te worden beschermd tegen een verdachte die op enig moment onbehandeld weer vrij komt.
Dit is dan ook precies de reden dat de rechtbank een ongebruikelijk lange voorwaardelijke straf voor de duur van een jaar zal opleggen om verdachte te dwingen te werken aan zichzelf en daarmee herhaling te voorkomen. In een ook langere proeftijd dan gebruikelijk, namelijk van drie jaar, kan verdachte laten zien dat hij in staat is de door de reclassering aangedragen cursussen op het terrein van agressieregulatie, cognitieve vaardigheden en middelengebruik met succes te doorlopen. Telkens als verdachte een of meerdere van die cursussen niet of niet met goed resultaat afrondt, kan de rechter besluiten de (of een deel van de) voorwaardelijk opgelegde straf van een jaar ten uitvoer te leggen.
De rechtbank wil de straf dus mede dienstbaar maken aan het voorkomen van het risico op herhaling van verdachte, te weten het plegen van geweld tegen personen. Niet alleen de ernst van dit feit met het gevolg de tragische dood van [Slachtoffer] dient in de straf te worden gewogen maar ook wil de rechtbank aan verdachte duidelijk maken dat hij in de toekomst zijn handen thuis moet houden, juist én omdat dit vreselijke gevolgen kan hebben. De verdachte zal moeten leren om zijn problemen op een andere wijze op te lossen.
Op basis van al de hiervoor genoemde elementen zal de rechtbank aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Daarbij zal zij de bijzondere voorwaarden stellen, als genoemd in het dictum.

8.De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen

8.1
De vorderingen van de benadeelde partijen
8.1.1
De benadeelde partij [Benadeelde partij 1] en[Benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [Benadeelde partij 1] en[Benadeelde partij 2] heeft een schadevergoeding gevorderd van € 4.487,82, inclusief wettelijke rente vanaf 24 juni 2012. Daarnaast heeft ze verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.1.2
De benadeelde partij [Benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [Benadeelde partij 3] heeft een schadevergoeding gevorderd van € 2.518,00.
8.1.3
De benadeelde partij [Benadeelde partij 4]
De benadeelde partij [Benadeelde partij 4] heeft een schadevergoeding gevorderd van € 1.989,51.
8.1.4
De benadeelde partij [Getuige 2]
De benadeelde partij [Getuige 2] heeft een schadevergoeding gevorderd van € 1.466,10.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd
  • de vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij 1] en[Benadeelde partij 2] toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte een onrechtmatige daad heeft begaan, de benadeelde partij ten gevolge hiervan concrete schade heeft geleden en dat de gevorderde schade proportioneel is.
  • de vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij 3] toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte een onrechtmatige daad heeft begaan, de benadeelde partij ten gevolge hiervan concrete schade heeft geleden en de vordering op de wet kan worden gebaseerd.
  • de vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij 4] niet toe te wijzen, nu de vordering niet op de wet is gebaseerd en de benadeelde partij niet bij de mishandeling aanwezig is geweest.
Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij [Getuige 2] mogelijk toewijsbaar is ten aanzien van de shockschade.
8.3
Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de verdediging verzocht de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, nu zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde doodslag en het dodelijke gevolg in het subsidiair ten laste gelegde feit.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat:
  • zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij 1] en[Benadeelde partij 2];
  • zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij 3] met betrekking tot de kosten voor psychologische zorg en de begrafeniskosten. Daarnaast heeft de verdediging verzocht het gevorderde bedrag van gederfde inkomsten te matigen.
  • zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij 4];
  • de benadeelde partij [Getuige 2] in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu de posttraumatische stress-stoornis, als hiervan al sprake is geweest, inmiddels kennelijk bijna is verdwenen.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
8.4.1
Inleiding
Op grond van artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Op grond van het tweede lid van deze bepaling kunnen, indien de in het eerste lid bedoelde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, zich voegen diens erfgenamen terzake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, terzake van de daar bedoelde vorderingen.
8.4.2
De vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij 1] en[Benadeelde partij 2]
Op grond artikel 51f , tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, is de benadeelde partij [Benadeelde partij 1] en [Benadeelde partij 2] in haar vordering ontvankelijk.
Nu het schadebedrag niet door de verdediging is betwist, de rechtbank dit bedrag redelijk acht en zij geen aanleiding ziet dit te matigen, stelt de rechtbank dit schadebedrag vast op het gevorderde bedrag. Gelet hierop wijst de rechtbank het bedrag van € 4.487,82 toe, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 juni 2012.
Voorts wijst de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel toe voor ditzelfde bedrag, nu de verdachte jegens aangever naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor deze schade die door het strafbare feit is toegebracht.
8.4.3
De vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [Benadeelde partij 3] is geen erfgenaam van de overleden [Slachtoffer]. Evenmin is zij een persoon genoemd in artikel 6:108, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek. Wel kan zij ten aanzien van de gevorderde begrafeniskosten op grond van artikel 6:108, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek worden aangemerkt als degene te wier laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen. De rechtbank zal de vordering dan ook toewijzen tot het bedrag van de gevorderde begrafeniskosten, zijnde € 421,77. Voor het overige moet de rechtbank de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Voorts wijst de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel toe voor het genoemde bedrag van € 421,77, nu de verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor deze schade die door het strafbare feit is toegebracht.
8.4.4
De vorderingen van de benadeelde partijen [Benadeelde partij 4] en [Getuige 2]
De benadeelde partijen [Benadeelde partij 4] en [Getuige 2] zijn geen erfgenamen van de overleden [Slachtoffer]. Zij zijn evenmin personen genoemd in artikel 6:108, leden 1 en 2, van het Burgerlijk Wetboek. Om die reden bestaat er voor hen geen wettelijke basis om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen. De rechtbank zal deze benadeelde partijen dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren in hun vorderingen.

9.De vordering tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Maastricht d.d. 11 januari 2012 (parketnummer 03/810168-11) is de verdachte terzake mishandeling veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, waarvan 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Nu de verdachte zich gedurende de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en de rechtbank geen aanleiding ziet om van de tenuitvoerlegging af te zien, zal zij de tenuitvoerlegging gelasten van de voorwaardelijk opgelegde werkstraf van 20 uren.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde;
Bewezenverklaring
  • verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, zoals hierboven onder 4.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 5.2 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straffen
  • veroordeelt de verdachte tot
  • bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat de verdachte voor het einde van
  • stelt als algemene voorwaarden dat de verdachte
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit,
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt en
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
-
stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte
- zich binnen drie werkdagen na zijn invrijheidstelling meldt bij de reclassering, GGZ Reclassering Limburg (Mondriaan), Justitiële Verslavingszorg Limburg, waarna hij zich blijft melden zo frequent en zo lang de reclassering dit nodig acht;
- deelneemt aan een agressieregulatietraining: GI-LdH Agressietraining (ART Wiltshire-NL), tenzij de verdachte deze training reeds heeft voltooid gedurende zijn detentie;
- deelneemt aan een cognitieve vaardigheidstraining: GI-RN Cognitieve Vaardigheden, tenzij de verdachte deze training reeds heeft voltooid, gedurende zijn detentie;
- een ambulante behandeling ondergaat bij Mondriaan, FPP De Horst of een soortgelijke instelling, teneinde te leren omgaan met zijn persoonlijkheids- en agressieproblematiek en teneinde zijn middelengebruik te reguleren;
  • draagt deze reclasseringsinstelling op om aan de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden;
  • bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen
  • veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de
  • veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij [Benadeelde partij 1] en[Benadeelde partij 2] tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de nabestaanden [Benadeelde partij 1] en[Benadeelde partij 2] een bedrag van € 4.487,82 (zegge: vierduizendvierhonderdzevenentachtig euro en tweeëntachtig eurocent) te betalen, bij niet betaling te vervangen door 54 dagen hechtenis, met dien verstande dat de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 juni 2012;
  • bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij [Benadeelde partij 1] en[Benadeelde partij 2] vervalt en omgekeerd;
  • veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de
  • verklaart de benadeelde partij [Benadeelde partij 3] voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij [Benadeelde partij 3] in het kader van deze procedure gemaakt, begroot op nihil;
  • legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de nabestaande [Benadeelde partij 3] een bedrag van € 421,77 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro en zevenenzeventig eurocent) te betalen, bij niet betaling te vervangen door 8 dagen hechtenis, met dien verstande dat de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
  • bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij [Benadeelde partij 3] vervalt en omgekeerd;
  • verklaart
  • veroordeelt de benadeelde partij [Benadeelde partij 4] in de kosten, door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot op nihil;
  • verklaart
  • veroordeelt de benadeelde partij [Getuige 2] in de kosten, door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot op nihil;
Vordering tot tenuitvoerlegging met betrekking tot parketnummer 03/810168-11
  • gelast dat de voorwaardelijke straf, te weten een
  • beveelt dat indien de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast van 10 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.G.L. van der Aa, voorzitter, mr. M.C.A.E. van Binnebeke en mr. C.G.A. Wouters, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Goevaerts, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 17 december 2013.
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummers : 03/700525-12 en 03/810168-11 (vtvv)
proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank voornoemd van 17 december 2013 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [Geboortegegevens],
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Limburg Zuid - De Geerhorst te Sittard.
Tegenwoordig:
mr. B.G.L. van der Aa , voorzitter,
mr. M.C.A.E. van Binnebeke , rechter,
mr. C.G.A. Wouters , rechter,
mr. L.H.M. Geuns , officier van justitie,
mr. R. Goevaerts , griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is in de zaal van de zitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het vonnis uit en geeft de verdachte kennis dat hij daartegen binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en getekend door de rechter en de griffier.
Raadsman mr. Th.U. Hiddema, advocaat te Maastricht.

Voetnoten

1.De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de hierna opgenomen bewijsmiddelen en de motivering van de bewezenverklaring, verwijzen – tenzij anders vermeld – naar de doorlopende paginanummering in het in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde verbalisanten van de politie Limburg-Zuid opgemaakte proces-verbaal, genummerd 2012072088 d.d. 3 september 2012 en de als bijlagen daarbij gevoegde schriftelijke bescheiden, welke alle wettige bewijsmiddelen zijn als bedoeld in artikel 344, eerste lid jo artikel 339, eerste lid onder 5º van het Wetboek van Strafvordering, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 265.
2.Het proces-verbaal verhoor getuige [Getuige 1] d.d. 23 juni 2012 op de pagina’s 71 en 72.
3.Het proces-verbaal verhoor getuige [Getuige 2] d.d. 23 juni 2012 op de pagina’s 101 en 104.
4.De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting d.d. 3 december 2013.
5.Het proces-verbaal verhoor verdachte [verdachte] d.d. 24 juni 2012 op de pagina’s 220, 223 en 224.
6.De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting d.d. 3 december 2013.
7.Het proces-verbaal verhoor getuige [Getuige 1] d.d. 23 juni 2012 op pagina 73.
8.Het verslag betreffende niet-natuurlijke dood van G.J.Chr.M. Kuiper, forensisch geneeskundige (GGD Zuid Limburg), d.d. 23 juni 2012. Dit ongenummerde verslag maakt geen deel uit van het proces-verbaal genoemd in voetnoot 1.
9.Het proces-verbaal van onnatuurlijke dood d.d. 21 januari 2013 met proces-verbaalnummer PL2440 2012072088-79, blad 1. Dit ongenummerde proces-verbaal maakt geen deel uit van het proces-verbaal genoemd in voetnoot 1.
10.Het verslag betreffende niet-natuurlijke dood van G.J.Chr.M. Kuiper, forensisch geneeskundige (GGD Zuid Limburg), d.d. 23 juni 2012 en het proces-verbaal van onnatuurlijke dood d.d. 21 januari 2013 met proces-verbaalnummer PL2440 2012072088-79, blad 1. Deze ongenummerde stukken maken geen deel uit van het proces-verbaal genoemd in voetnoot 1.
11.Pagina 7 van het rapport ‘Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood’ d.d. 12 november 2012 opgesteld door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, NFI-deskundige forensische pathologie, zaaknummer 2012.06.22.032, sectienummer 2012-178. Dit ongenummerde rapport maakt geen deel uit van het proces-verbaal genoemd in voetnoot 1.
12.De brief van dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog (NFI), aan de officier van justitie d.d. 19 april 2013 met als onderwerp: ‘Aanvullende vragen inzake [Slachtoffer], geboren [geboortedatum slachtoffer], NFI-zaaknr. 2012.06.22.032, sectienr. 2012-178’. Deze ongenummerde brief maakt geen deel uit van het proces-verbaal genoemd in voetnoot 1.
13.De brief van prof.dr. A.A.M. Wilde, cardioloog, aan de officier van justitie d.d. 11 juli 2012 met als kenmerk: aw/rru. Deze ongenummerde brief maakt geen deel uit van het proces-verbaal genoemd in voetnoot 1.
14.De verklaring van deskundige A.A.M. Wilde, afgelegd ter terechtzitting d.d. 3 december 2013.
15.De brief van prof.dr. A.A.M. Wilde, cardioloog aan de officier van justitie d.d. 11 juli 2012 met als kenmerk: aw/rru. Deze ongenummerde brief maakt geen deel uit van het proces-verbaal genoemd in voetnoot 1.
16.De verklaring van deskundige A.A.M. Wilde, afgelegd ter terechtzitting d.d. 3 december 2013.
17.De brief van prof.dr. A.A.M. Wilde, cardioloog, aan de officier van justitie d.d. 8 april 2013 met als kenmerk: aw/an. Deze ongenummerde brief maakt geen deel uit van het proces-verbaal genoemd in voetnoot 1.
18.De brief van prof.dr. A.A.M. Wilde, cardioloog, aan de officier van justitie d.d. 8 april 2013 met als kenmerk: aw/an. Deze ongenummerde brief maakt geen deel uit van het proces-verbaal genoemd in voetnoot 1.
19.De brief van dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog (NFI), aan de officier van justitie d.d. 19 april 2013 met als onderwerp: ‘Aanvullende vragen inzake [Slachtoffer], geboren [geboortedatum slachtoffer], NFI-zaaknr. 2012.06.22.032, sectienr. 2012-178’. Deze ongenummerde brief maakt geen deel uit van het proces-verbaal genoemd in voetnoot 1.
20.De brief van prof.dr. A.A.M. Wilde, cardioloog, aan de officier van justitie d.d. 8 april 2013 met als kenmerk: ‘aw/an’. Deze ongenummerde brief maakt geen deel uit van het proces-verbaal genoemd in voetnoot 1.
21.De verklaringen van prof.dr. A.A.M. Wilde, dr. V. Soerdjbalie en drs. F.R.W. van de Goot, afgelegd ter terechtzitting d.d. 3 december 2013.