Beoordeling van het geschil
3.1 Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
3.2 Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
3.3 Het geschil spitst zich toe op de vraag of artikel 4, tweede lid, van de Wmo een grondslag biedt om voorafgaand aan de toelating tot de Wmo een vermogenstoets dan wel een andere inkomenstoets toe te passen.
3.4 De tekst van artikel 4 van de Wmo is gebaseerd op het amendement van Van Miltenburg c.s. (Kamerstukken II, 30131, nr. 65). Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraken van 19 december 2011 en 18 januari 2012 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder respectievelijk LJN BU7263 en LJN BV1309) heeft overwogen, dient uit het parlementaire debat dat naar aanleiding van dit amendement is gevoerd, te worden geconcludeerd dat het aspect "rekening houden met de capaciteit van de aanvrager", zoals dat in artikel 4, tweede lid, van het amendement is voorgesteld, door de staatssecretaris is gekoppeld aan de eigenbijdrageregeling. De staatssecretaris heeft in de kamer toegezegd de eigenbijdrageregeling te zullen uitwerken in een algemene maatregel van bestuur (AMvB), waarmee zij invulling zal geven aan de bedoeling van het amendement (Kamerstukken II, 30 131, nr. 98, p. 58-61). Deze AMvB is het Bmo dat in ontwerp aan de Tweede Kamer is toegestuurd en waarin in hoofdstuk IV de regeling voor de eigen bijdrage en de hoogte van de financiële tegemoetkomingen is opgenomen (Kamerstukken II, 30 131, nr. 105, nr. 107 en nr. 111, p. 5 en 6). Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de staatssecretaris naar aanleiding van vragen over artikel 4, tweede lid, opnieuw verwezen naar de eigenbijdrageregeling en daarbij toegelicht dat deze eigenbijdrageregeling voor gemeenten een richtsnoer zal vormen voor het beoordelen van iemands draagkracht, waarbinnen gemeenten beleidsvrijheid hebben (Kamerstukken I, 30 131, nr. C, p. 2-3).
3.5 In de onder 3.4 genoemde uitspraken heeft de CRvB voorts geconcludeerd dat de wettelijke grondslag voor het Bmo, waarin de regels voor de eigen bijdrage bij een verleende individuele voorziening of persoonsgebonden budget en het eigen aandeel bij de hoogte van de financiële tegemoetkoming zijn neergelegd, is gelegen in de artikelen 15 en 19 (in het voorstel van wet artikel 16 geheten) van de Wmo. Aan de artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II, 30 131, nr. 3, p. 35 en 36) ontleent de CRvB het volgende: “De vormgeving van het Wmo-beleid dient plaats te vinden op lokaal niveau in de plaatselijke democratie. Daarvoor moet de gemeente voldoende vrijheid en een adequaat instrumentarium hebben. Het kunnen voeren van een eigenbijdragebeleid maakt daarvan deel uit. De gemeente dient voldoende vrijheid te krijgen om een eigen bijdrage vast te stellen. Het is echter onwenselijk dat gemeenten een inkomensbeleid gaan voeren. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gesteld. De regering wil daarin kiezen voor een tussenweg: een begrensde gemeentelijke vrijheid (...). De nadere regels zullen vergelijkbaar zijn met de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg. Met name wordt gedacht aan regels waarbij wordt bepaald dat wat verschuldigd is aan eigen bijdrage en aan eigen aandeel in de kosten van een voorziening waarvoor een financiële tegemoetkoming wordt verleend, niet meer bedraagt dan een bepaald deel van het inkomen.”
Van de zijde van de regering is aan de Tweede Kamer verduidelijkt waarom het voeren van inkomensbeleid door gemeenten onwenselijk wordt geacht: “De regering acht inkomensbeleid de verantwoordelijkheid van het Rijk. Wanneer meerdere bestuurslagen zich hiermee bezig houden kunnen ongewenste effecten optreden, zoals bijvoorbeeld de armoedeval. De stapeling van eigen bijdragen voor de Wmo en de AWBZ wordt in het voorstel van de regering onmogelijk gemaakt door het hanteren van een anticumulatiebeding. Dat betekent dat een cliënt voor AWBZ en Wmo voorzieningen gezamenlijk nooit meer betaalt dan de maximale inkomensafhankelijke bijdrage voor de AWBZ.” (Kamerstukken II, 30 131, nr. 29, p. 99).
3.6 Uit de onder 3.4 genoemde uitspraken van de CRvB volgt dat uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om artikel 4, tweede lid, van de Wmo, mede in verband met inkomenseffecten, te interpreteren in het licht van de artikelen 15 en 19 van die wet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er bij een aanvraag voor een traplift in de vorm van een pgb, naast de op artikelen 15 en 19 van de Wmo gebaseerde eigen bijdrage, geen ruimte is om voorafgaand aan de toelating tot de Wmo een vermogenstoets dan wel een andere inkomenstoets toe te passen. Dat de eigen verantwoordelijkheid van burgers in de Wmo een grote rol speelt, staat los van het vorenstaande. Dit laat immers onverlet dat de regering het voeren van inkomensbeleid -zoals door verweerder is voorgestaan- onwenselijk acht.
3.7 Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [X] gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Tevens zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 29 november 2010 herroepen en bepalen dat de traplift in de vorm van een pgb aan [X] dient te worden toegekend. Voor zover het college daartoe aanleiding ziet, staat het het college vrij daarbij rekening te houden met een eigen bijdrage op grond van de artikelen 15 en 19 van de Wmo.