ECLI:NL:RBLEE:2012:BY6831

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1370
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de vermogentoets

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 18 december 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen over de toepassing van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). [X] had een aanvraag ingediend voor een woningaanpassing in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor een traplift. Het college had deze aanvraag afgewezen op basis van een vermogentoets, waarbij het college stelde dat de aanvrager in staat moest zijn om zelf in de kosten te voorzien.

De rechtbank heeft de zaak behandeld na een eerdere zitting en na heropening van het onderzoek. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte een vermogenstoets had toegepast, aangezien de wetgever bij de introductie van artikel 4, tweede lid, van de Wmo geen ruimte heeft gelaten voor een dergelijke toets. De rechtbank concludeerde dat de wetgeving niet voorziet in een vermogenstoets voorafgaand aan de toegang tot de Wmo en dat de eigen verantwoordelijkheid van burgers niet in strijd mag zijn met de wet.

De rechtbank verklaarde het beroep van [X] gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het college en herstelde het oorspronkelijke besluit, waarbij het college werd opgedragen om de traplift in de vorm van een pgb aan [X] toe te kennen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 11/1370
uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2012 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser (hierna: [X]),
gemachtigde: [naam],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen,
verweerder (hierna: het college),
gemachtigden: E.J. Olthof, werkzaam bij verweerders gemeente, en drs. W.J.M. Peters.
Procesverloop
Bij brief van 17 mei 2011 heeft het college [X] mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
Tegen dit besluit heeft [X] beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 12 oktober 2011. [X] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens het college zijn voornoemde gemachtigden verschenen.
De zaak is vervolgens na heropening van het onderzoek door de enkelvoudige kamer verwezen naar een meervoudige kamer en behandeld ter zitting van 5 november 2012. [X] en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Motivering
Feiten
1.1 Op 4 november 2010 heeft [X] in het kader van de Wmo een aanvraag ingediend voor een woningaanpassing (traplift) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2 Bij besluit van 29 november 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt.
1.3 Bij het bestreden besluit heeft het college, met een op advies van de bezwaarschriftencommissie gewijzigde motivering van de afwijzing, het besluit van 29 november 2010 gehandhaafd.
Geschil
2.1 Het college heeft de aanvraag van [X] op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo afgewezen. Volgens het college geeft dit artikel het college de opdracht rekening te houden met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 4, tweede lid, van de Wmo een moment heeft gecreëerd om nog voor de deur die toegang geeft tot de Wmo, naar de financiële mogelijkheden van mensen te kijken. In dat kader verwijst het college naar de toelichting op het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Bmo) (Stb. 2006, nr. 450, p. 16 en 17). Uit deze toelichting blijkt volgens het college dat indien de aanvrager in staat is de voorziening zelf te betalen, hij niet in aanmerking komt voor een voorziening op grond van de Wmo.
2.2 [X] stelt zich primair op het standpunt dat het college ten onrechte een vermogenstoets heeft gehanteerd. Uit de jurisprudentie en de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever een vermogenstoets voor ogen heeft gehad bij de introductie van artikel 4, tweede lid, van de Wmo. De wetgever heeft geen definitie gegeven van het begrip capaciteit. Subsidiair stelt [X] zich op het standpunt dat als de capaciteit van de aanvrager toch op iemands vermogen ziet, sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en met het verbod op willekeur. Het college heeft immers geen beleidsregels vastgesteld, waaruit duidelijk wordt welke criteria worden gehanteerd.
Beoordeling van het geschil
3.1 Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
3.2 Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
3.3 Het geschil spitst zich toe op de vraag of artikel 4, tweede lid, van de Wmo een grondslag biedt om voorafgaand aan de toelating tot de Wmo een vermogenstoets dan wel een andere inkomenstoets toe te passen.
3.4 De tekst van artikel 4 van de Wmo is gebaseerd op het amendement van Van Miltenburg c.s. (Kamerstukken II, 30131, nr. 65). Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraken van 19 december 2011 en 18 januari 2012 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder respectievelijk LJN BU7263 en LJN BV1309) heeft overwogen, dient uit het parlementaire debat dat naar aanleiding van dit amendement is gevoerd, te worden geconcludeerd dat het aspect "rekening houden met de capaciteit van de aanvrager", zoals dat in artikel 4, tweede lid, van het amendement is voorgesteld, door de staatssecretaris is gekoppeld aan de eigenbijdrageregeling. De staatssecretaris heeft in de kamer toegezegd de eigenbijdrageregeling te zullen uitwerken in een algemene maatregel van bestuur (AMvB), waarmee zij invulling zal geven aan de bedoeling van het amendement (Kamerstukken II, 30 131, nr. 98, p. 58-61). Deze AMvB is het Bmo dat in ontwerp aan de Tweede Kamer is toegestuurd en waarin in hoofdstuk IV de regeling voor de eigen bijdrage en de hoogte van de financiële tegemoetkomingen is opgenomen (Kamerstukken II, 30 131, nr. 105, nr. 107 en nr. 111, p. 5 en 6). Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de staatssecretaris naar aanleiding van vragen over artikel 4, tweede lid, opnieuw verwezen naar de eigenbijdrageregeling en daarbij toegelicht dat deze eigenbijdrageregeling voor gemeenten een richtsnoer zal vormen voor het beoordelen van iemands draagkracht, waarbinnen gemeenten beleidsvrijheid hebben (Kamerstukken I, 30 131, nr. C, p. 2-3).
3.5 In de onder 3.4 genoemde uitspraken heeft de CRvB voorts geconcludeerd dat de wettelijke grondslag voor het Bmo, waarin de regels voor de eigen bijdrage bij een verleende individuele voorziening of persoonsgebonden budget en het eigen aandeel bij de hoogte van de financiële tegemoetkoming zijn neergelegd, is gelegen in de artikelen 15 en 19 (in het voorstel van wet artikel 16 geheten) van de Wmo. Aan de artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II, 30 131, nr. 3, p. 35 en 36) ontleent de CRvB het volgende: “De vormgeving van het Wmo-beleid dient plaats te vinden op lokaal niveau in de plaatselijke democratie. Daarvoor moet de gemeente voldoende vrijheid en een adequaat instrumentarium hebben. Het kunnen voeren van een eigenbijdragebeleid maakt daarvan deel uit. De gemeente dient voldoende vrijheid te krijgen om een eigen bijdrage vast te stellen. Het is echter onwenselijk dat gemeenten een inkomensbeleid gaan voeren. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gesteld. De regering wil daarin kiezen voor een tussenweg: een begrensde gemeentelijke vrijheid (...). De nadere regels zullen vergelijkbaar zijn met de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg. Met name wordt gedacht aan regels waarbij wordt bepaald dat wat verschuldigd is aan eigen bijdrage en aan eigen aandeel in de kosten van een voorziening waarvoor een financiële tegemoetkoming wordt verleend, niet meer bedraagt dan een bepaald deel van het inkomen.”
Van de zijde van de regering is aan de Tweede Kamer verduidelijkt waarom het voeren van inkomensbeleid door gemeenten onwenselijk wordt geacht: “De regering acht inkomensbeleid de verantwoordelijkheid van het Rijk. Wanneer meerdere bestuurslagen zich hiermee bezig houden kunnen ongewenste effecten optreden, zoals bijvoorbeeld de armoedeval. De stapeling van eigen bijdragen voor de Wmo en de AWBZ wordt in het voorstel van de regering onmogelijk gemaakt door het hanteren van een anticumulatiebeding. Dat betekent dat een cliënt voor AWBZ en Wmo voorzieningen gezamenlijk nooit meer betaalt dan de maximale inkomensafhankelijke bijdrage voor de AWBZ.” (Kamerstukken II, 30 131, nr. 29, p. 99).
3.6 Uit de onder 3.4 genoemde uitspraken van de CRvB volgt dat uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om artikel 4, tweede lid, van de Wmo, mede in verband met inkomenseffecten, te interpreteren in het licht van de artikelen 15 en 19 van die wet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er bij een aanvraag voor een traplift in de vorm van een pgb, naast de op artikelen 15 en 19 van de Wmo gebaseerde eigen bijdrage, geen ruimte is om voorafgaand aan de toelating tot de Wmo een vermogenstoets dan wel een andere inkomenstoets toe te passen. Dat de eigen verantwoordelijkheid van burgers in de Wmo een grote rol speelt, staat los van het vorenstaande. Dit laat immers onverlet dat de regering het voeren van inkomensbeleid -zoals door verweerder is voorgestaan- onwenselijk acht.
3.7 Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [X] gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Tevens zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het primaire besluit van 29 november 2010 herroepen en bepalen dat de traplift in de vorm van een pgb aan [X] dient te worden toegekend. Voor zover het college daartoe aanleiding ziet, staat het het college vrij daarbij rekening te houden met een eigen bijdrage op grond van de artikelen 15 en 19 van de Wmo.
Proceskosten
4. [X] heeft verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten die hij redelijkerwijs heeft gemaakt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van verletkosten, aangezien deze kosten niet zijn onderbouwd. De rechtbank stelt de proceskosten vast op € 42,40 (reiskosten op basis van openbaar vervoer, tweede klas).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het bestreden besluit van 29 november 2010 en bepaalt dat het college, met inachtneming van hetgeen onder 3.7 is overwogen, de traplift in de vorm van een pgb aan [X] dient toe te kennen;
- bepaalt dat het college het door [X] betaalde griffierecht ad € 41,00 vergoedt;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van [X] tot een bedrag van € 42,40.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en door mrs. C.H. de Groot en E.M. Visser, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Y. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
w.g. Y. van Wijk
w.g. P.G. Wijtsma
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 in samenhang gelezen met artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.