ECLI:NL:RBLEE:2012:BY2745

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
1 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1000
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van uitgaven door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 1 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het college had beroep ingesteld tegen de besluiten van de Staatssecretaris tot terugvordering van bedragen die het college had uitgegeven in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de werkdelen 2007 en 2008. De Staatssecretaris had op basis van artikel 70 WWB een bedrag van € 1.616.540 teruggevorderd voor werkdeel WWB 2007 en € 404.339 voor werkdeel WWB 2008, omdat de rechtmatigheid van deze uitgaven niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 juli 2010, waarin werd geoordeeld dat de Staatssecretaris niet bevoegd was om tot terugvordering over te gaan, gezien de geaccepteerde uitvoeringspraktijk van het college. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris de onzekerheid over de rechtmatige besteding van de voorschotten had moeten accepteren en dat hij niet kon concluderen dat er sprake was van onrechtmatige bestedingen.

De rechtbank heeft het beroep van het college gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de terugvorderingsbedragen vastgesteld op nihil voor werkdeel WWB 2007 en € 53.948,27 voor werkdeel WWB 2008. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van het college tot een bedrag van € 1.748. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/1000
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 november 2012 in de zaak tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden,
eiser (hierna: het college),
gemachtigden: mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, en S. Hitman en E.M. Postma, beiden werkzaam bij de gemeente Leeuwarden,
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder (hierna: de Staatssecretaris),
gemachtigden: mr. H.P.M. Schenkels en M. Bochallati, beiden werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2009 heeft de Staatssecretaris, voor zover hier van belang, op de voet van artikel 70, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) van het college een bedrag van € 1.616.540 teruggevorderd. Dit bedrag betreft uitgaven die het college ten laste van het werkdeel WWB 2007 heeft gebracht en waarvan de rechtmatigheid van de besteding noch in 2007, noch in 2008 kon worden vastgesteld.
Bij besluit van 29 maart 2010 heeft de Staatssecretaris, voor zover hier van belang, op de voet van artikel 70, eerste lid, van de WWB van het college een bedrag van € 404.339 teruggevorderd. Dit bedrag betreft uitgaven die het college ten laste van het werkdeel WWB 2008 heeft gebracht en waarvan de rechtmatigheid van de besteding noch in 2008, noch in 2009 kon worden vastgesteld.
Bij besluit op bezwaar van 24 maart 2011 (het bestreden besluit) heeft de Staatssecretaris zijn besluiten van 28 april 2009 en 29 maart 2010 gehandhaafd.
Het college heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2012, waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Voor de achtergronden en de relevante feiten en omstandigheden van deze zaak en de relevante bepalingen uit de WWB, verwijst de rechtbank naar de tussen partijen gewezen uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 juli 2010, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJN: BN1242.
Deze uitspraak heeft betrekking op het werkdeel WWB 2004. De Staatssecretaris heeft deze uitspraak betrokken bij de beoordeling van de door het college geuite bezwaren tegen de beslissingen van 28 april 2009 (werkdeel WWB 2007) en 29 maart 2010 (werkdeel WWB 2008).
2. In de uitspraak van 6 juli 2010 heeft de CRvB in rechtsoverweging 4.7 het volgende overwogen:
"De Raad is van oordeel dat het hiervoor weergegeven wettelijk stelsel van toekenning en verantwoording van de uitkering voor het werkdeel WWB op zich het standpunt van de Staatssecretaris ondersteunt. De wetsgeschiedenis bevat aanknopingspunten voor een strikte benadering van de jaarlijkse verantwoording zoals door de Staatssecretaris voorgestaan. Dit neemt niet weg dat er bij appellant blijkbaar sprake was van een jarenlang daarvan afwijkende uitvoeringspraktijk, die tot het hier aan de orde zijnde geschil werd geaccepteerd door de Inspectie Werk en Inkomen (IWI), die van rijkswege is belast met het toezicht op de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de uitvoering van de WWB. Dit blijkt immers uit het feit dat appellant naar aanleiding van de eerder ingediende verslagen over de uitvoering nimmer opmerkingen of aanwijzingen heeft gekregen, terwijl hierbij steeds de onder 1.1 door de accountant weergegeven werkwijze werd gehanteerd. Verder blijkt dit uit de review die de IWI samen met de Auditdienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 31 januari 2006 over het jaar 2004 in Leeuwarden heeft uitgevoerd. De stelling van de Staatssecretaris dat het hierbij slechts ging om een (oppervlakkige) systeemcontrole kan niet als juist worden aanvaard. Het verslag van deze review laat zien dat volgens de IWI en de Auditdienst de uitvoering van de WWB door appellant op een deugdelijke grondslag was gebaseerd en ook overigens voldeed aan de gestelde eisen volgens de van toepassing zijnde regelgeving. Gelet op deze omstandigheden, een geaccepteerde uitvoeringspraktijk en de onmogelijkheid voor appellant om deze uitvoeringspraktijk voor de verleende voorschotten over 2004 nog tijdig aan te passen, had het op de weg van de Staatssecretaris gelegen de onzekerheid over de rechtmatige besteding van deze voorschotten nog te accepteren en had hij aldus niet tot de conclusie kunnen komen dat er ten aanzien van de jaaroverschrijdende verplichting ter hoogte van € 486.127 (reeds) sprake was van onrechtmatige besteding. Dit betekent dat de Staatssecretaris uit hoofde van het verslag over de uitvoering WWB 2005 niet bevoegd was om op grond van artikel 70, eerste lid, van de WWB tot terugvordering van het bedrag van € 486.127 over te gaan".
3. Bij de beoordeling van de onderhavige zaak neemt de rechtbank tot uitgangspunt hetgeen de CRvB heeft overwogen in de uitspraak van 6 juli 2010. De argumenten van de Staatssecretaris in de onderhavige zaak hebben in feite betrekking op de "geaccepteerde uitvoeringspraktijk" waarover door de CRvB in zijn uitspraak over de eerdere procedure een definitief oordeel is gegeven. Dat oordeel kan niet opnieuw ter discussie worden gesteld in de onderhavige zaak.
4. Ter zitting heeft het college aangegeven dat het zijn uitvoeringspraktijk na het terugvorderingsbesluit van 11 juni 2007 (het primaire besluit ten aanzien van het werkdeel WWB 2004) heeft gewijzigd en voortaan werkt volgens de methode "jaar t + 1". Op 11 juni 2007 waren echter de contracten met re-integratiebedrijven voor de onderhavige jaren 2006 en 2007 al gesloten. Het was dus te laat om de aan deze bedrijven verleende voorschotten aan te passen. De rechtbank oordeelt dat zich dus een situatie heeft voorgedaan als bedoeld in de CRvB-uitspraak van 6 juli 2010. Dit brengt mee dat de Staatssecretaris de onzekerheid over de rechtmatige besteding van deze voorschotten had moeten accepteren en dat hij aldus niet kon concluderen dat er ten aanzien van de jaaroverschrijdende verplichtingen sprake was van onrechtmatige bestedingen. Dit betekent dat de Staatssecretaris niet bevoegd was om tot terugvordering van de onder "procesverloop" genoemde bedragen over te gaan.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat met de accountantsverklaring van 23 september 2010 niet langer onzekerheid bestaat over de al dan niet rechtmatige besteding van de WWB-uitkering voor de werkdelen 2007 en 2008, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en, met herroeping van de primaire besluiten van 28 april 2009 en 29 maart 2010 in zoverre, de terugvorderingbedragen vast te stellen op nihil (werkdeel WWB 2007) en € 53.948,27 (werkdeel WWB 2008).
6. De rechtbank veroordeelt de Staatssecretaris in de door het college gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.748 (1 punt voor het indienen van het aanvullende bezwaarschrift tegen het besluit van 28 april 2009, 1 punt voor het indienen van het aanvullende bezwaarschrift tegen het besluit van 29 maart 2010, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het bestreden besluit, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept de primaire besluiten van 28 april 2009 en 29 maart 2010 voor zover de terugvorderingsbedragen zijn vastgesteld op € 1.616.540 respectievelijk € 404.339;
- stelt de terugvorderingsbedragen vast op nihil (werkdeel WWB 2007) en € 53.948,27 (werkdeel WWB 2008);
- bepaalt dat de Staatssecretaris aan het college het betaalde griffierecht van € 152 vergoedt;
- veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van het college tot een bedrag van € 1.748.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en mr. C.H. de Groot en mr. H.D. Tolsma, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. Leegsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2012.
w.g. griffier
w.g. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
fn 24