vonnis
RECHTBANK LEEUWARDEN
zaaknummer / rolnummer: 110859 / HA ZA 11-194
Vonnis van 17 oktober 2012
[A],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. J.M. van Rongen te Heerenveen,
[B] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [C],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. W.R. Kamminga te Oosterwolde.
Partijen zullen hierna enerzijds [A] en anderzijds [B] respectievelijk [C] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in voorwaardelijke reconventie;
- de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in voorwaardelijke reconventie;
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in voorwaardelijke reconventie;
- de conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie;
- het proces-verbaal van het enkelvoudige pleidooi van 7 maart 2012 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. De enkelvoudige kamer heeft de zaak vervolgens op de voet van art. 15 lid 2 Rv verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
2. De feiten
2.1. [A] is de broer van de inmiddels overleden [D] (hierna: [D]). Gedaagde [B] is de wettelijk vertegenwoordiger van [C], enig erfgenaam van [D].
2.2. [D] heeft met ingang van 1 mei 2006 het in [plaatsnaam] gelegen boerenbedrijf van zijn vader, [E], overgenomen (hierna: de boerderij). De in dat verband op 14 september 2006 opgemaakte notariële akte van levering (hierna: notariële akte) bepaalt onder meer als volgt:
"I. Levering
Ter uitvoering van het vorenstaande verklaart [E] bij deze in eigendom over te dragen aan [D], die verklaart in eigendom te aanvaarden:
de boerderij met uitzondering van woongedeelte en erf (…) genaamd "[naam]", met ligboxenstal, verdere bijgebouwen, ondergrond en erf, plaatselijk bekend [adres], alsmede diverse percelen weiland. (…),
tezamen met het aan dit registergoed gekoppelde melkquotum, bestaande uit een referentiehoeveelheid melk ten bedrage van zeshonderdtweeëndertigduizend driehonderdzevenentwintig kilogram (basis melkprijsjaar tweeduizendzes/tweeduizendzeven) met een vetpercentage van vier en zesendertig honderdste procent, (…).
…
Erfdienstbaarheden, kwalitatieve rechten/verplichtingen en/of bijzondere verplichtingen
…
Nota 2
Winstdelingsclausule
a. De comparant sub 2 (toevoeging rechtbank: [D]) is verplicht bij vervreemding van de registergoederen of van een deel daarvan binnen vijftien jaar na een mei tweeduizendzes het verschil tussen de (vrije) waarde in het economisch verkeer en de verkrijgingsprijs op het moment van de voortzetting, voor de helft uit te keren aan zijn broer [A] … .
In het kader van het vorenstaande wordt de ingevolge dit artikel verkregen referentiehoeveelheid melk mede in de verrekenings- en uitkeringsplicht betrokken, (met uitzondering van negentigduizend kilogram melkquotum, het welk economisch gezien volledig eigendom is van de comparant sub 2) zulks in tegenstelling tot de mestproductierechten.
Op het uit te keren bedrag komt in mindering een evenredig gedeelte van de kosten die gemaakt zijn voor de aangebrachte verbeteringen, voorzover deze verbeteringen ten tijde van de vervreemding de waarde van het registergoed verhogen. …" (hierna: de winstdelingsclausule).
II. Schenking, levering en gebruik
Schenker (opmerking rechtbank: [E]) schenkt bij deze aan begiftigde (opmerking rechtbank: [D]) en levert op grond daarvan aan begiftigde die bij deze aanvaardt:
het woongedeelte van de boerderij "[naam]" (…) met ondergrond en erf, (…)
2.3. De boerderij (met uitzondering van het woongedeelte, hetwelk is geschonken) is door [E] aan [D] in eigendom overgedragen tegen de zogeheten agrarische waarde ter hoogte van € 650.000,-. Het woongedeelte van de boerderij is blijkens de notariële akte geschonken aan [D].
2.4. Op 13 december 2007 heeft de Belastingdienst in verband met de hiervoor genoemde voortzetting van de boerderij een conserverende aanslag opgelegd aan [D] voor een bedrag van € 324.150,- (hierna: conserverende aanslag). De conserverende aanslag zou na vijf jaar na de voortzetting - derhalve op 1 mei 2011 - komen te vervallen wanneer de boerderij niet binnen die vijf jaar zou worden verkocht.
2.5. Op 10 augustus 2008 is [D] om het leven gekomen als gevolg van een ongeval tijdens het verrichten van bouwwerkzaamheden op de boerderij.
2.6. De boerderij is op 11 maart 2010 door [B] verkocht en op 28 april 2010 geleverd aan een derde.
2.7. Op 27 april 2010 heeft [A] verlof gekregen van de voorzieningenrechter in de rechtbank Leeuwarden voor het leggen van beslag op de boerderij en aanverwante zaken. Op 28 april 2010 hebben partijen een depotovereenkomst gesloten, inhoudende dat [B] aansluitend op de onder 2.6 genoemde levering ter voorkoming van beslaglegging een bedrag van € 500.000,- zou betalen aan [A] en een bedrag van € 450.000,- in depot zou houden bij de passerend notaris.
2.8. In een schriftelijke, op 25 november 2010 door [E] en diens echtgenote ondertekende verklaring staat het volgende vermeld:
"Hierbij verklaren wij, [E]en [F], ouders van wijlen [D]en [A], dat bij de verkoop van de boerderij [naam] in 2006 aan zoon [D], de winstdelingsclausule is opgenomen indien de boerderij zou worden verkocht binnen vijftien jaren na 14 september 2006. Daarbij is bedoeld dat de eventueel te verdelen winst bij verkoop van de in de akte van 14 september 2006 in de winstdelingsclausule genoemde registerzaken en het melkquotum zou zijn het verschil tussen de verkrijgingsprijs per 14 september 2006 en de waarde in het economisch verkeer per datum vervreemding. …"
3. De vordering
in conventie
3.1. [A] vordert:
- voor recht te verklaren dat de rechtsopvolgster van wijlen de heer [D] aan [A], zijn rechtsvertegenwoordigers of rechtverkrijgenden, dient uit te keren de helft van het verschil tussen de vrije waarde in het economisch verkeer op het moment van vervreemding, en de verkrijgingsprijs op het moment van de voortzetting van de bij akte van 14 september 2006 aan wijlen de heer [D] geleverde registergoederen, waaronder de bij die gelegenheid geleverde referentiehoeveelheid melk;
subsidiair, voor het geval het primair gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking zou komen:
- voor recht te verklaren dat de rechtsopvolgster van wijlen de heer [D] aan eiser, zijn rechtsvertegenwoordigers of rechtverkrijgenden, dient uit te keren de helft van het verschil tussen de vrije waarde in het economisch verkeer op het moment van verkrijging, zijnde 14 september 2006, en de verkrijgingsprijs op het moment van de voortzetting van de bij akte van levering van 14 september 2006 aan wijlen de heer [D] geleverde registergoederen, waaronder de bij die gelegenheid geleverde referentiehoeveelheid melk;
- [B] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.071.117,-, althans een door uw rechtbank te bepalen bedrag, en - in verband met het feit dat er op 28 april 2010 door [B] aan [A] reeds een voorschot op de hoofdsom van € 500.000,- werd betaald - te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het restant van € 571.117,-, althans over het door [B] aan [A] nog na te betalen deel van de hoofdsom, vanaf 28 april 2010 tot aan de dag der algehele voldoening, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- met veroordeling van [B] in de kosten van dit geding, de kosten van het verzochte verlof om beslag te mogen leggen daaronder begrepen, binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze procedure te wijzen vonnis en - voor zover voldoening niet binnen deze termijn zal hebben plaatsgevonden, derhalve voorwaardelijk - te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf het verstrijken van deze termijn van veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening van de proceskosten, alsmede te vermeerderen met de nakosten;
a. ten bedrage van € 131,- dan wel - indien betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis plaatsvindt - € 199,-;
b. ten bedrage van € 205,- in het geval een door [B] ingestelde eis in reconventie wordt afgewezen, dan wel - indien betekening van het in deze procedure te wijzen vonnis in conventie en in reconventie plaatsvindt - € 273,-.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.4. [B] vordert:
primair: op grond van artikel 6:258 lid 1 BW de overeenkomst zodanig te wijzigen dat deze bepaling voortaan luidt: de comparant sub 2 of diens rechtsopvolger onder algemene titel is verplicht bij vervreemding van de registergoederen of van een deel daarvan binnen vijftien jaar na 1 mei 2006 het verschil tussen de (vrije) waarde in het economische verkeer op 1 mei 2006 en de verkrijgingsprijs op 1 mei 2006, onder aftrek van de conserverende aanslag en de inkomstenbelasting althans latente inkomstenbelasting over de meerwaarde registergoederen, voor de helft uit te keren aan [A], diens rechtsvertegenwoordigers of rechtverkrijgenden.
subsidiair:
op grond van artikel 6:248 lid 1 BW de overeenkomst zodanig aanvult dat deze bepaling voortaan luidt: de comparant sub 2 of diens rechtsopvolger onder algemene titel is verplicht bij vervreemding van de registergoederen of van een deel daarvan binnen vijftien jaar na 1 mei 2006 het verschil tussen de (vrije) waarde in het economische verkeer op 1 mei 2006 en de verkrijgingsprijs op 1 mei 2006, onder aftrek van de conserverende aanslag en de inkomstenbelasting althans latente inkomstenbelasting over de meerwaarde registergoederen, voor de helft uit te keren aan [A], diens rechtsvertegenwoordigers of rechtverkrijgenden,
zowel in conventie als in reconventie, uitvoerbaar bij voorraad, [A] te veroordelen in de kosten van dit geding, die van het beslag daaronder begrepen.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil en de beoordeling
in conventie
4.1. Gelet op het voorwaardelijke karakter van de procedure in reconventie zal de rechtbank eerst de vorderingen in conventie beoordelen, waaruit zal volgen of de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld, is vervuld.
4.2. Partijen twisten allereerst in zijn algemeenheid over de vraag of [C], als rechtsopvolgster van [D], gebonden is aan de bepalingen van de notariële akte. Met [A] is de rechtbank van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Uit artikel 6:249 BW volgt immers dat de rechtsgevolgen van een overeenkomst mede gelden voor de rechtverkrijgende onder algemene titel. Uit de bepalingen van de notariële akte valt niet af te leiden dat partijen hebben willen afwijken van dat wettelijke uitgangspunt. Het feit dat in de notariële akte niet is bepaald dat [B] als erfgenaam gehouden is aan de daarin opgenomen bepalingen is in zoverre dan ook niet relevant.
4.3. Kern van het geschil vormt de in rechtsoverweging 2.2 vermelde en in de notariële akte van 14 september 2006 opgenomen winstdelingsclausule. Tussen partijen is niet in geschil dat deze clausule een derdenbeding is in de zin van artikel 6:253 BW, welk beding door [A] is aanvaard doordat het na kennisneming niet onverwijld door hem is afgewezen als bedoeld in artikel 6:253, vierde lid BW. Daarmee komt [A] op basis van de winstdelingsclausule een zelfstandig vorderingsrecht toe.
4.4. Vaststaat dat de boerderij is verkocht en op 28 april 2010 is geleverd door [B]. De vervreemding van de boerderij heeft derhalve plaatsgevonden binnen vijftien jaar na de verkrijging door [D] op 1 mei 2006. Aldus is [A] gerechtigd tot een uitkering op grond van de winstdelingsclausule. In het navolgende (rechtsoverweging 4.11. en verder) zal overigens afzonderlijk worden ingegaan op de vraag of het woongedeelte van de boerderij - dat blijkens de notariële akte is geschonken aan [D] - ook moet worden betrokken bij de toepassing van de winstdelingsclausule.
4.5. Partijen verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag hoe die winstdelingsclausule moet worden uitgelegd ten aanzien van de peildatum om de vrije waarde van het de boerderij in het economisch verkeer vast te stellen. [A] stelt dat de notariële akte zo moet worden uitgelegd dat het gaat om de vrije waarde ten tijde van de datum van de vervreemding van de boerderij door [B], te weten 28 april 2010. [B] daarentegen stelt dat uitleg van de notariële akte meebrengt dat de vrije economische waarde op de datum van de voortzetting van de boerderij door [D] als uitgangspunt moet worden gehanteerd, derhalve 1 mei 2006.
4.6. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, geldt dat bij de uitleg van een contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Uit genoemd arrest volgt tevens dat in praktisch opzicht de taalkundige betekenis van de bewoordingen, gelezen in de context van het contract als geheel, bij de uitleg vaak wel van groot belang zijn. In de onderhavige zaak is in dat verband van belang dat vaststaat dat [A] noch [B] betrokken is geweest bij de totstandkoming van de in de notariële akte vastgelegde koopovereenkomst en aldus geen invloed hebben gehad op de formulering van de winstdelingsclausule. Vaststaat eveneens dat de in de notariële akte opgenomen winstdelingsclausule de rechtspositie van een derde - te weten [A] - beoogt te regelen. Om die reden ligt bij de uitleg van de overeenkomst een toespitsing van de Haviltex-norm op een geobjectiveerde maatstaf in de rede (vgl. HR 2 februari 2007, NJ 2008, 104).
4.7. Het voorgaande leidt tot de navolgende uitleg. Het gaat in deze zaak om een clausule die blijkens haar omschrijving in de notariële akte ziet op verdeling van door [D] behaalde winst wanneer deze de boerderij binnen vijftien jaar na de datum van voortzetting zou verkopen. Het opnemen van deze clausule in de notariële akte moet naar het oordeel van de rechtbank worden bezien tegen de - door [B] onweersproken - achtergrond dat [D] de boerderij heeft verkregen tegen de agrarische waarde, een waarde die doorgaans beneden de vrije waarde in het economische verkeer ligt. Aangenomen mag daarom worden dat doorverkoop van de boerderij [D] een winst zou hebben opgeleverd. De clausule belet, althans tijdelijk, te weten voor de duur van vijftien jaar, dat [D] de winst na vervreemding voor zichzelf en ten koste van zijn broer [A] zou hebben gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank brengt uitleg van de clausule conform bovengenoemde maatstaf mee dat deze, bij de vervreemding behaalde winst, het uitgangspunt moet zijn voor het bepalen van de hoogte van het bedrag dat op basis van de clausule zou moeten worden uitgekeerd aan [A]. Eerst dan kan immers rekening worden gehouden met de waardefluctuaties - positief dan wel negatief - die de boerderij in de tussenliggende periode heeft ondergaan en eerst dan kan worden bepaald of er winst is gemaakt en zo ja, hoe hoog die winst is. Deze uitleg correspondeert tevens met de inhoud van de door [E] op 25 november 2010 ondertekende verklaring ten aanzien van de bedoeling van partijen bij het opstellen van de winstdelingsclausule.
4.8. De uitleg die [B] aan de clausule heeft gegeven ligt ook om de navolgende redenen niet voor de hand. Die uitleg laat namelijk geen ruimte voor de eventuele situatie dat de boerderij bij vervreemding onverhoopt minder zou opbrengen c.q. zou hebben opgebracht dan de agrarische waarde. Ook in dat geval zou [D] volgens de uitleg van [B], ondanks dat hij bij de vervreemding geen winst maar verlies zou hebben geleden, een bedrag hebben moeten uitkeren aan [A] nu in dat geval moet worden uitgegaan van de vrije waarde in het economisch verkeer ten tijde van de voortzetting. De uitleg van [B] zou in dat geval tot een niet voor de hand liggend resultaat hebben geleid.
4.9. Daar komt bij dat [A] terecht naar voren heeft gebracht dat de bepaling ten aanzien van een aftrek voor aangebrachte verbeteringen illusoir zou zijn omdat er op het moment van voortzetting van de boerderij nog geen verbeteringen waren aangebracht door [D]. Bovendien wordt blijkens de tekst van de winstdelingsclausule ook ten aanzien van de waardering van de verbeteringen uitgegaan van de datum van de vervreemding.
4.10. Het voorgaande brengt mee dat, voor de berekening van het bedrag dat op grond van de clausule moet worden uitgekeerd aan [A], de vrije waarde in het economische verkeer ten tijde van de vervreemding van de boerderij moet worden gehanteerd. De clausule moet aldus worden toegepast dat [A] toekomt het verschil tussen de (vrije) waarde in het economisch verkeer op 28 april 2010 en de verkrijgingsprijs op 1 mei 2006. Aldus kan de in conventie primair gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen.
woongedeelte van de boerderij
4.11. Voorts twisten partijen over de vraag of het woongedeelte van de boerderij moet worden betrokken bij de toepassing van de winstdelingsclausule nu dit deel blijkens de notariële akte bij de verkrijging aan [D] is geschonken. Het woongedeelte wordt, zo betoogt [A], niet met zoveel woorden uitgesloten in de winstdelingsclausule. Ten aanzien van de term "registergoederen" wordt immers niet gespecificeerd om welke registergoederen het gaat. Bovendien, zo stelt [A], was het de uitdrukkelijke bedoeling van [E] dat [A] zou meedelen als het woongedeelte van de boerderij zou worden verkocht.
Daarentegen brengt [B] naar voren dat de positionering van de winstdelingsclausule in de notariële akte - onder het kopje "I. Levering" en nog vóór het kopje "II. Schenking" - pleit voor de stelling dat het woongedeelte buiten de toepassing van de winstdelingsclausule valt.
4.12. Ook op dit punt moeten de bewoordingen van de notariële akte worden uitgelegd overeenkomstig de in rechtsoverweging 4.6 gehanteerde maatstaf. Echter, ook met toepassing van bedoelde uitleg biedt enkel de notariële akte van 14 september 2006 onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen beoordelen of het woongedeelte binnen het toepassingsbereik van de clausule valt.
4.13. Gezien het voorgaande zal [A] - op wie ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast rust van zijn stellingen - in de gelegenheid worden gesteld om te bewijzen dat het woongedeelte van de boerderij moet worden betrokken bij de toepassing van de winstdelingsclausule.
4.14. Nu met het onder 4.10 weergegeven oordeel de voorwaarde is vervuld waaronder de vordering in reconventie is ingesteld - te weten het hanteren van de vrije waarde in het economisch verkeer ten tijde van de vervreemding van de boerderij - komt de rechtbank thans toe aan de eis in reconventie van [B]. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
wijziging van de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden ex artikel 6:258 BW en aanvulling daarvan op grond van artikel 6:248 BW
4.15. Tussen partijen is in geschil of de in de notariële akte opgenomen overeenkomst moet worden gewijzigd. [B] heeft daartoe gesteld dat het overlijden van [D] een onvoorziene omstandigheid is in de zin van artikel 6:258 BW. Op grond daarvan, zo stelt [B], moet de overeenkomst zodanig worden gewijzigd dat op de uitkering op grond van de winstdelingsclausule de fiscale claims in mindering moeten worden gebracht. Allereerst gaat het daarbij om de in rechtsoverweging 2.4. genoemde conserverende aanslag. Voorts betreft het de - door [D] overgenomen - claim inkomstenbelasting over het melkquotum en tevens over - voorzover de rechtbank uit de stellingen van [B] kan afleiden - de gebouwen. Ook deze claim was latent, nu het melkquotum in 2014 of 2015 zou worden afgeschaft, zo stelt [B]. Nu bij de totstandkoming van de overeenkomst niet was te voorzien dat [D] zou komen te overlijden, waardoor de fiscale claims manifest zijn geworden, is het thans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat bij de uitkering aan [A] geen rekening wordt gehouden met die claims. Subsidiair, zo stelt [B], moet de overeenkomst op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 BW zodanig worden aangevuld dat op de uitkering op grond van de winstdelingsclausule de fiscale claims in mindering moeten worden gebracht.
4.16. [A] heeft in zijn verweer betoogd dat het overlijden van [D] geen onvoorziene omstandigheid betreft in de zin van artikel 6:258 BW. Subsidiair moet deze omstandigheid krachtens de aard van de overeenkomst dan wel de verkeersopvattingen voor rekening van [B] blijven. Er is dan ook geen aanleiding om de fiscale claims mede voor rekening van [A] te laten komen. Het subsidiair beroep op de aanvullende werking van artikel 6:248 BW wordt niet uitgewerkt, aldus [A], en bovendien geldt ook hier dat de boerderij niet noodzakelijkerwijze verkocht hoefde te worden met alle (fiscale) gevolgen van dien.
4.17. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep van [B] op onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW als volgt. Vooropgesteld moet worden dat de inhoud van de notariële akte zelf geen aanknopingspunten biedt om (eventuele) fiscale claims in mindering te brengen op de uitkering aan [A] op grond van de winstverdelingsclausule.
4.18. [C] staat, als degene op wie krachtens erfrecht een verplichting uit de overeenkomst is overgegaan, op grond van het derde lid van genoemd artikel 6:258 BW gelijk met een partij bij de overeenkomst en is aldus gerechtigd een beroep te doen op wijziging van de overeenkomst.
4.19. Uitgangspunt is dat van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW alleen sprake kan zijn voor zover het betreft omstandigheden die op het ogenblik van het tot stand komen van de overeenkomst nog in de toekomst lagen. Voor toepassing van artikel 6:258 BW is alleen plaats wanneer de onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de wederpartij van degene die herziening van de overeenkomst verlangt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan dit vereiste zal niet snel zijn voldaan. De redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe (vgl. Parlementaire Geschiedenis Boek 6, p. 969). Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechter terughoudend moet zijn ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden (vgl. HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493). Van belang in dat verband is voorts het tweede lid van artikel 6:258 BW, waaruit volgt dat een wijziging niet wordt uitgesproken voor zover de onvoorziene omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.
4.20. Het overlijden van [D] moet op zich worden beschouwd als een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW. In het licht van de hiervoor genoemde maatstaf is deze gebeurtenis naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om een beroep op onvoorziene omstandigheden te honoreren. Daartoe overweegt de rechtbank dat [B] het vereiste verband tussen enerzijds het overlijden van [D] en anderzijds de verkoop van de boerderij onvoldoende heeft onderbouwd. Immers, het is, zoals [A] terecht naar voren brengt, niet het overlijden van [D] op zich geweest waardoor de latente aanslag inkomstenbelasting ten aanzien van de schenking en het melkquotum alsnog werd opgelegd door de Belastingdienst. Het was de vervreemding van de boerderij binnen vijf jaar na de voortzetting door [D] die als directe oorzaak voor het alsnog opleggen van de aanslagen moet worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [B] onvoldoende onderbouwd dat tussen enerzijds het overlijden van [D] en anderzijds de verkoop van de boerderij een zodanig verband bestaat dat [B] niet anders kon dan overgaan tot verkoop. Het was namelijk [B] zelf die het in de macht had om de boerderij al dan niet binnen vijf jaar te verkopen om aldus de fiscale claims te kunnen afwenden. In dat verband is van belang dat [B] nog slechts één jaar hoefde te wachten met de verkoop van de boerderij om de fiscale claims af te wenden. De rechtbank acht, mede gezien de gemotiveerde betwisting van [A] op dat punt, onvoldoende onderbouwd dat [B] niet had kunnen wachten met de verkoop van de boerderij tot vijf jaren waren verstreken, mede gelet op het feit dat, zoals [B] zelf heeft gesteld, er een hulpkracht was ingeschakeld om de boerderij draaiende te houden. Aldus stond [B] er niet alleen voor en zijn er bovendien opbrengsten gegenereerd. De rechtbank acht niet uitgesloten dat de resultaten van de onderneming minder hoog zullen zijn geweest dan toen [D] nog leefde, maar de rechtbank acht onvoldoende onderbouwd dat de resultaten dermate slecht waren dat er geen andere uitweg meer was dan de boerderij te verkopen. Het had op zijn minst op de weg van [B] gelegen om een nadere onderbouwing in het geding te brengen houdende een vergelijking tussen de financiële situatie zonder en mét verkoop van de boerderij binnen vijf jaar, in welke laatste situatie uitdrukkelijk ook de financiële tegenvaller in de vorm van de belastingaanslagen zou worden meeberekend. Dit klemt temeer nu zijdens [B] bij het pleidooi is gesteld dat bij de beslissing om de boerderij te verkopen ook rekening is gehouden met de conserverende aanslag. [B] heeft echter nagelaten haar stellingen op dat punt deugdelijk te onderbouwen. Het overlijden van [D] is dan ook niet een zodanige omstandigheid dat [B] ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst als bedoeld in artikel 6:258 BW niet mocht verwachten.
4.21. Daar komt bij dat de onaanvaardbaarheid voor [B] om de fiscale claims alleen te dragen, kennelijk zit in het feit dat [B] een deel van de bij de verkoop in 2010 behaalde winst kwijt is aan de fiscale claims waardoor de clausule voor haar per saldo financieel ongunstiger uitpakt dan voor [A]. In dat verband acht de rechtbank mede van belang dat, zoals [A] onweersproken heeft gesteld, bij de vervreemding van de boerderij ook zaken zijn verkocht die niet onder de werking van de winstdelingsclausule vielen, zoals de veestapel, trekkers en andere roerende zaken. Van die zaken heeft [B] de volledige opbrengst mogen behouden omdat de werking van de winstdelingsclausule zich niet uitstrekte over die zaken. Voorts is uit de stukken en bij het pleidooi gebleken dat de hoogte van de door de fiscus op te leggen conserverende aanslag nog zal afhangen van de uitkomst van de onderhavige procedure. Ook dat vormt een relativering van de stelling van [B] dat de winstdelingsclausule veel ongunstiger voor [B] zal uitpakken wanneer de fiscale claims daarin niet worden verrekend.
4.22. Op grond van het voorgaande leiden de stellingen van [B] niet tot het oordeel dat zij een ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mocht verwachten. Om die reden wordt het beroep op wijziging van de overeenkomst zijdens [B] verworpen.
4.23. Met betrekking tot het beroep van [B] op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:248 lid 1 BW overweegt de rechtbank het volgende.
De rechten en verplichtingen van partijen ten opzichte van elkaar worden niet alleen bepaald door hetgeen zij uitdrukkelijk zijn overeengekomen, doch ook door de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding beheerst. Op grond daarvan moeten zij hun gedrag mede laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. In hoeverre daaruit aanvullende verplichtingen voortvloeien, hangt af van de omstandigheden van het bijzondere geval (vgl. onder meer HR 23 maart 2007, NJ 2007, 333 en HR 16 december 1998, NJ 1989, 433).
4.24. De omstandigheden van het onderhavige geval zijn naar het oordeel van de rechtbank niet van zodanig bijzondere aard dat de overeenkomst moet worden aangevuld in die zin dat op de uitkering op grond van de winstdelingsclausule de fiscale claims in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank verwijst terzake naar hetgeen hiervoor is overwogen, namelijk dat [B] onvoldoende heeft onderbouwd dat tussen het overlijden van [D] en de verkoop van de boerderij een zodanig verband bestaat dat [B] niet anders kon dan overgaan tot verkoop van de boerderij. Om die reden zal het beroep van [B] op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW worden afgewezen.
4.25. Het voorgaande brengt mee dat de onderhavige fiscale claims voor rekening van [B] moeten blijven. Deze claims dienen dan ook, in afwijking van het standpunt van [B], niet te worden betrokken bij de toepassing van de winstdelingsclausule. De voorwaardelijke eis in reconventie moet om die reden worden afgewezen.
in conventie en in reconventie
4.26. In afwachting van de bewijslevering in conventie zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
4.27 Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 30 tot 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. draagt [A] op te bewijzen dat het woongedeelte van de boerderij moet worden betrokken bij de toepassing van de winstdelingsclausule;
5.2. bepaalt dat [A], indien hij getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden november 2012 tot en met februari 2013 moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald. De zaak wordt daartoe verwezen naar de rolzitting van 31 oktober 2012;
5.3. bepaalt dat [A], indien hij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en / of door een ander bewijsmiddel, hij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - en aan de wederpartij moet opgeven;
5.4. bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden ten overstaan van de rechter mr. H.J. Idzenga, op een door deze nader te bepalen dag en uur in een van de zalen van het Gerechtsgebouw, Zaailand 102 te Leeuwarden;
5.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
in conventie en in reconventie
5.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Smit, mr. Th.G. Lautenbach en mr. H.J. Idzenga en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2012.