Beoordeling van het geschil
5.1 Eiser heeft betoogd dat het uitwerkingsplan 3e fase in strijd is met de criteria, die zijn neergelegd in artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften van het moederplan, voor zover in het uitwerkingsplan 3e fase is toegestaan dat in de bosstrook gebouwen voor onderhoud en beheer worden gebouwd. Daarom moet het uitwerkingsplan 3e fase volgens eiser in zoverre bij het vaststellen van de maximale invulling van het oude regime buiten beschouwing worden gelaten.
5.2 De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog en zij overweegt daartoe het volgende. De in het moederplan aan eisers perceel en het omliggende gebied toegekende bestemming "uit te werken gemengde bestemmingen" is zeer ruim. Op grond van deze bestemming was het gebied direct ten oosten van eisers perceel onder meer bestemd voor bosbeplanting met de daarbij behorende gebouwen en mocht de hoogte van deze gebouwen ten hoogste 15,00 meter bedragen. Het uitwerkingsplan 3e fase is hiermee in overeenstemming. De rechtbank is van oordeel dat de toetsingscriteria voor de ontwikkeling en het beheer, die zijn neergelegd in artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften van het moederplan, niet van toepassing zijn op de bestemming "uit te werken gemengde doeleinden". In artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften van het moederplan is namelijk bepaald dat aan de in dat artikellid genoemde criteria zal worden getoetst bij de beoordeling van bouwplannen ten aanzien waarvan burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen stellen of die slechts kunnen worden toegestaan nadat door burgemeester en wethouders vrijstelling is verleend of een wijzigingsbevoegdheid is toegepast. Verder is daarin bepaald dat deze verplichting slechts geldt voor zover de criteria in de desbetreffende leden zijn aangeduid. In artikel 9 van de planvoorschriften, waarin de bestemming "uit te werken gemengde doeleinden" is geregeld, is aan het college van burgemeester en wethouders niet de bevoegdheid gegeven om nadere eisen te stellen, vrijstelling te verlenen of het bestemmingsplan te wijzigen en zijn dus ook niet de in artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften beschreven criteria aangeduid.
5.3 Eiser heeft verder betoogd dat het vrijwel zeker is dat onder het oude regime in de bosstrook nooit een gebouw voor onderhoud en beheer van 500 m² zou zijn opgericht. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de bosstrook voor het bouwen van dergelijke gebouwen niet de meest waarschijnlijke locatie was, omdat ten noorden van eisers perceel een veel groter bosgebied lag en omdat de [straat] één van de duurste straten van [woonplaats] is. Voorts heeft hij in dit kader aangevoerd dat dergelijke gebouwen meestal kleiner zijn dan 500 m² en lager dan 10,00 meter en dat verweerder, als hij op een juiste wijze rekening had gehouden met eisers belangen, nooit een bouwvergunning voor een dergelijk gebouw had kunnen verlenen.
5.4 Ook dit betoog slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat op grond van het uitwerkingsplan 3e fase op de bosstrook gebouwen voor onderhoud en beheer gebouwd mochten worden, die (met een binnenplanse vrijstelling) een gezamenlijke oppervlakte mochten hebben van 550 m² en een hoogte van 11,00 meter. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de door hem aangevoerde omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat het oprichten van dergelijke gebouwen in de bosstrook met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten. Er zijn geen wettelijke voorschriften die zich verzetten tegen het oprichten van één of meer gebouwen voor onderhoud en beheer met een totale oppervlakte van 550 m² en een hoogte van 11,00 meter. De bosstrook had een oppervlakte van ongeveer 3.200 m² en was dus ruimschoots groot genoeg om plaats te kunnen bieden aan gebouwen met die oppervlakte. Verder geldt dat zonder binnenplanse vrijstelling gebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van 500 m² en een hoogte van 10,00 meter mochten worden gebouwd. Bij de beoordeling van een bouwaanvraag voor één of meer gebouwen met die omvang was, gelet op het limitatief imperatieve stelsel van artikel 44 van de Woningwet, geen ruimte geweest voor een belangenafweging.
5.5 Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij, voordat hij het perceel kocht, een maquette heeft gezien van het perceel en de omgeving daarvan en dat daarop geen gebouwen voor onderhoud en beheer stonden. Voor zover eiser hiermee heeft willen betogen dat hij aan de maquette het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat bij een maximale invulling van het oude regime in het bosgebied ten oosten van zijn perceel geen gebouwen voor onderhoud en beheer konden worden gebouwd, kan dit betoog niet slagen. Ook kan aan deze maquette niet de conclusie worden verbonden dat verweerder het bouwen van gebouwen voor onderhoud en beheer in de bosstrook niet waarschijnlijk achtte. Een dergelijke maquette geeft slechts een algemeen beeld van hoe de omgeving er naar verwachting in grote lijnen uit zal gaan zien.
5.6 Eiser heeft betoogd dat hij schade lijdt door het nieuwe bestemmingsplan, omdat zijn uitzicht ten gevolge van dit plan in grote mate wordt beperkt. Onder het oude regime had hij uitzicht op een bos en daarachter water met aanlegplaatsen voor boten, terwijl hij onder het nieuwe regime uitkijkt op woningen. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat de bosstrook ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan verdwijnt. Daarvoor in de plaats komt een ongeveer 50 meter smallere groenstrook die in het minst gunstige geval geheel wordt verhard en/of wordt ingericht als speeltuin. Bovendien worden direct ten oosten van de groenstrook huizen gebouwd, terwijl daar onder het oude regime enkel bos en water met aanlegplaatsen voor boten waren toegestaan.
5.7 Naar het oordeel van de rechtbank levert het nieuwe bestemmingsplan geen verslechtering op van het uitzicht vanuit eisers woning en vanaf eisers perceel in oostelijke richting. Daartoe overweegt zij dat, wanneer direct ten oosten van eisers perceel één of meer gebouwen voor onderhoud of beheer met een totale oppervlakte van 550 m² en een hoogte van 11,00 meter zouden zijn opgericht, niet of nauwelijks sprake zou zijn geweest van uitzicht in oostelijke richting. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het nieuwe bestemmingsplan ten opzichte van die situatie zelfs een verbetering van het uitzicht oplevert. In zoverre is dus sprake van planologisch voordeel.
5.8 Eiser is voorts van mening dat hij schade lijdt door het nieuwe bestemmingsplan, omdat zijn perceel ten gevolge daarvan zijn status als eindperceel verliest. Onder het oude regime grensde zijn perceel aan een bosstrook, terwijl zijn perceel onder het nieuwe regime in het minst gunstige geval grenst aan een speeltuin met direct daarachter andere woningen. Hierdoor is zijn perceel volgens eiser veranderd van een hoekperceel in een tussenperceel. Eiser betwist dat de op grond van het nieuwe bestemmingsplan toegestane woningen een gunstigere planologische uitstraling hebben dan de aanlegplaats voor boten die op grond van het uitwerkingsplan 2e fase ter plaatse was toegestaan. In dat kader wijst eiser erop dat de woningen ongeveer 50 meter dichterbij zijn perceel worden gebouwd dan de boten op grond van het uitwerkingsplan 2e fase konden komen te liggen. Bovendien zou deze aanlegmogelijkheid volgens eiser slechts enkele maanden per jaar zijn gebruikt, terwijl de woningen permanent worden bewoond.
5.9 Ook dit betoog faalt. Daartoe overweegt de rechtbank dat eisers perceel zijn status als hoekperceel eveneens zou hebben verloren wanneer direct ten oosten van eisers perceel één of meer gebouwen voor onderhoud of beheer zouden zijn opgericht. Verder is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de planologische uitstraling van de omgeving van eisers perceel door het nieuwe bestemmingsplan is verbeterd. Daartoe overweegt zij dat een groenstrook of een speeltuin en grote vrijstaande woningen een gunstigere uitstraling hebben dan één of meer gebouwen voor onderhoud en beheer en water met aanlegplaatsen voor boten. Ook in zoverre is naar het oordeel van de rechtbank sprake van planologisch voordeel.
5.10 Verder heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij schade lijdt ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan, omdat zijn privacy zal verminderen en de hinder zal toenemen door het bouwen van woningen op korte afstand ten oosten van zijn perceel. Eiser wijst erop dat gebouwen voor onderhoud en beheer niet permanent zouden zijn gebruikt, omdat de hoeveelheid groen in de wijk [wijk] niet zodanig is dat daarvoor dagelijks mensen aan het werk behoeven te zijn. Doordat er nu woningen worden gebouwd, zullen er dagelijks mensen langs zijn woning rijden om bij die woningen te komen. Dit was voorheen niet het geval, omdat eiser een hoekperceel had. Ook zal eiser door de aanwezigheid van deze woningen de gebruikelijke hinder ondervinden, die buren onderling van elkaar ondervinden, zoals schreeuwende kinderen, pratende buren, grasmaaiers, boormachines en dergelijke.
5.11 De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is dat de hinder en het verlies aan privacy die worden veroorzaakt bij een maximale invulling van het nieuwe bestemmingsplan aanmerkelijk groter zullen zijn dan bij een maximale invulling van de uitwerkingsplannen 2e en 3e fase. De rechtbank acht aannemelijk dat de woningen die onder het nieuwe regime mogen worden opgericht intensiever zullen worden gebruikt, dan gebouwen voor onderhoud en beheer. Daar staat echter tegenover dat deze gebouwen op aanmerkelijk kortere afstand van eisers perceel gebouwd mochten worden dan de woningen. Verder geldt dat op grond van het uitwerkingsplan 3e fase in de bosstrook ook parkeervoorzieningen konden worden gerealiseerd, die ook de nodige hinder met zich mee gebracht zouden hebben. De rechtbank acht niet aannemelijk dat het nieuwe bestemmingsplan zal leiden tot een aanmerkelijke toename van het verkeer langs eisers woning ten opzichte van de situatie bij een maximale invulling van de uitwerkingsplannen 2e en 3e fase. Daartoe overweegt de rechtbank dat het slechts om zes woningen gaat en dat zowel de eerder genoemde gebouwen voor onderhoud en beheer en parkeervoorzieningen als de ten oosten van de bosstrook toegestane aanlegplaatsen voor boten het nodige verkeer met zich meegebracht zouden hebben.
5.12 Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij schade heeft geleden ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan heeft eiser verwezen naar een rapport van bureau Hooghiemster taxaties en advies te Grou van 7 december 2007. Dit rapport brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de rechtbank dat in dit rapport is uitgegaan van een onjuiste planologische vergelijking. Het oude planologische regime is in dit rapport niet juist weergegeven. In het rapport wordt enkel gesproken over het uitwerkingsplan 2e fase en niet over het uitwerkingsplan 3e fase. Bovendien wordt in het rapport in het geheel niet ingegaan op de mogelijkheid die het uitwerkingsplan 3e fase biedt om in de bosstrook direct ten oosten van eisers perceel gebouwen voor onderhoud en beheer te bouwen.
5.13 Het geheel overziend is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de nadelen van een maximale invulling van het nieuwe regime niet groter zijn dan de voordelen die het nieuwe regime oplevert ten opzichte van een maximale invulling van de uitwerkingsplannen 2e en 3e fase. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het nieuwe bestemmingsplan per saldo geen planologische verslechtering veroorzaakt ten opzichte van de uitwerkingsplannen 2e en 3e fase.
5.14 Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is het uitwerkingsplan 3e fase - voor zover in deze zaak van belang - niet in strijd met het moederplan. De rechtbank is van oordeel dat ook het uitwerkingsplan 2e fase - voor zover in deze zaak van belang - in overeenstemming is met (de uitwerkingsregels van) het moederplan. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Dit betekent dat de uitwerkingsplannen 2e en 3e fase voor het gebied ten oosten van eisers perceel geen verdergaande bouw- of gebruiksmogelijkheden bieden dan het moederplan. Daaruit volgt dat het nieuwe bestemmingsplan ook geen planologische verslechtering veroorzaakt ten opzichte van het moederplan.
5.15 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.