Beoordeling van het geschil
4.1 In het onderhavige geding is allereerst in geschil of het ontslag terecht is gebaseerd op artikel 89, vierde lid, van het Barp, op grond waarvan verweerder bevoegd is om ontslag te verlenen aan de aspirant, die niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist. Een dergelijk ontslag dient te berusten op voldoende concrete gegevens waaruit die ongeschiktheid blijkt. Tevens geldt in het algemeen de eis dat de ambtenaar met zijn tekortkomingen is geconfronteerd en in de gelegenheid is gesteld om zijn functioneren te verbeteren.
4.2 De rechtbank is van oordeel dat op basis van de voorhanden zijnde gegevens voldoende aannemelijk is dat eiser niet in voldoende mate beschikt over de eigenschappen voor de functie van aspirant of persoonsbeveiliger en overweegt daartoe als volgt. Allereerst blijkt uit het verslag van het voortgangsgesprek van 28 januari 2010 dat het functioneren van eiser als onvoldoende is beoordeeld. Kern van de kritiek is dat eiser in stressvolle situaties niet altijd berekenbaar is, zijn wijze van communiceren niet duidelijk is, hij regelmatig te laat komt, bij feedback zich steeds verdedigt en moeite heeft op de juiste wijze te communiceren en hierbij te schakelen. Ook heeft eiser onvoldoende inzicht in de gevolgen van zijn gedrag en heeft hij onvoldoende zelfinzicht. De kritiekpunten zijn met voorbeelden onderbouwd en zijn door eiser niet weersproken. Uit een verslag van een gesprek op 17 december 2009 blijkt voorts dat eiser destijds, door medestudenten uit zijn lesgroep en trajectbegeleider [naam], reeds is aangesproken op zijn gedrag. Voorts blijkt uit een verslag van een gesprek op 11 mei 2010 dat eiser op 7 mei 2010 tegen zijn collega's, tijdens een geëscaleerd gesprek, heeft gezegd dat hij zijn wapen mee naar huis nam en dat hij zijn wapen nog eens extra zou doorladen. Daarnaast blijkt de rechtbank uit de gespreksverslagen van 28 januari, 23 maart en 27 april 2010 dat eiser de mogelijkheid is geboden om zijn functioneren te verbeteren en dat hij hierbij gecoacht is door docent [naam]. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich dan ook op het standpunt stellen dat eiser onvoldoende heeft gepresteerd en onvoldoende verbetering heeft laten zien in zijn houding en gedrag. Dat eiser, zoals hij heeft gesteld, door de selectieperiode is gekomen en in dat kader is getest op geschiktheid, doet hier niet aan af. Eiser dient immers ook gedurende de opleiding voldoende te presteren en voldoende ontwikkeling te laten zien.
4.3 Ten aanzien van het door eiser gestelde pestgedrag, overweegt de rechtbank dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij werd gepest. Eiser heeft slechts aangegeven dat zijn collega's hem op 24 november 2009 niet hebben geïnformeerd over een wijziging aangaande het carpoolen en heeft nog een aantal miscommunicaties opgesomd over het carpoolen. Daaruit blijkt echter onvoldoende dat sprake was van pestgedrag. Laat staan dat daaruit blijkt dat dit eisers functioneren heeft beïnvloed. Dat binnen de lesgroep sprake is van een groepscultuur en het merendeel van de groep op 22 maart 2010 heeft aangegeven geen vertrouwen meer in eiser te hebben, maakt evenmin dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Uit de gespreksverslagen komt duidelijk naar voren dat eiser regelmatig te laat te kwam en zich hierdoor en door zijn houding buiten de groep heeft geplaatst. Ook blijkt dat leden van de groep aanvankelijk hebben getracht hem bij de groep te betrekken en is het vertrouwen door een deel van de groep pas in hem opgezegd nadat eiser al gedurende enkele maanden de gelegenheid was geboden zijn gedrag te verbeteren. Daarbij komt dat, gelet op de functie waartoe eiser werd opgeleid, van hem mocht worden verwacht dat hij nauw kan samen werken met collega's. Eiser kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder hem in een andere groep had moeten plaatsen. Van een verplichting dienaangaande is geen sprake. Evenmin is gebleken dat eiser tijdens het verbetertraject om overplaatsing heeft verzocht. Daarbij komt dat eisers onvoldoende functioneren in de groep slechts een van de redenen is waarom hij niet geschikt is bevonden (zie 4.2).
4.4 Ten aanzien van het besluit tot wijziging van de ontslagdatum (zie 1.8) overweegt de rechtbank dat een bestuursorgaan in het algemeen gesproken bevoegd moet worden geacht een eerder genomen besluit dat naar zijn opvatting onjuist moet worden geacht, alsnog in te trekken of te wijzigen (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), van 12 juni 2001, LJN AB3262, gepubliceerd op rechtspraak.nl). De wetgever is blijkens artikel 6:18, eerste lid, van de Awb uitgegaan van de, buiten het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure, (mogelijke) bevoegdheid tot intrekking of wijziging van een besluit. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het bezwaar van eiser tegen het besluit van 29 juni 2010 mede geacht te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit.
4.5 De rechtbank overweegt voorts dat voornoemde bevoegdheid wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het rechtszekerheidsbeginsel. In bepaalde gevallen kan toepassing van dat beginsel met zich brengen dat tot het nemen van een wijzigingsbesluit niet (zonder meer) kan worden overgegaan. Van zo'n situatie is naar het oordeel van de rechtbank hier geen sprake. Anders dan eiser stelt, wordt hij door het wijzigen van de ontslagdatum niet benadeeld. Ook indien de ontslagdatum op 5 juli 2010 was gehandhaafd, had eiser gedurende de periode van 5 juli tot 5 september 2010 niet zowel aanspraak kunnen maken op het bedrag gelijk aan de laatstgenoten bezoldiging over de tijd die het aan opzeggingstermijn ontbreekt op grond van artikel 89, vijfde lid, van het Barp als op doorbetaling van zijn bezoldiging bij ziekte op grond van artikel 39, eerste lid, van het Bbp. Beide artikelen hebben ten doel om de bezoldiging van eiser door te betalen gedurende de in die artikelen genoemde periodes. Nu eisers bezoldiging bij een ontslag met ingang van de oorspronkelijke datum van 5 juli 2010 op grond van artikel 89, vijfde lid, van het Barp reeds twee maanden (ineens) werd doorbetaald, brengt een redelijke uitleg van artikel 39, eerste lid, van het Bbp met zich dat eiser niet gelijktijdig aanspraak kan maken op doorbetaling van zijn bezoldiging bij ziekte. Eiser kreeg immers zijn bezoldiging over de in geding zijnde periode al doorbetaald.
4.6 Voor zover het beroep betrekking heeft op de salarisspecificatie van september 2010 overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft bezwaar en beroep aangetekend tegen de salarisspecificatie van september 2010 voor zover daarmee is besloten dat eiser gedurende de opzeggingstermijn geen recht had op zowel betaling op grond van artikel 89, vijfde lid, van het Barp als op bezoldiging op grond van artikel 39, eerste lid, van het Bbp. Niet in geschil is dat eiser voor de periode na 5 september 2010 recht heeft op bezoldiging op grond van artikel 39, eerste lid, van het Barp. De rechtbank overweegt voorts dat zij ambtshalve dient te beoordelen of verweerder het bezwaar tegen deze specificatie terecht ontvankelijk heeft verklaard. Beoordeeld moet worden of in de salarisspecificatie van september 2010 in zoverre een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is vervat, waartegen bezwaar en beroep openstaat. Naar vaste jurisprudentie (CRvB, 24 mei 2002, LJN AE3942) kan de rechtsgeldigheid van een reeds eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, niet bij elke betaling opnieuw (integraal) aan de orde worden gesteld. Voor zover over een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling al bij een eerdere (beslissing tot) betaling is beslist en dit element toen niet is aangevochten, is die salaris- of uitkeringsvaststelling in zoverre in rechte onaantastbaar geworden. Indien bij een gebruikelijke periodieke betaling geen wijziging optreedt ten opzichte van de vorige betaling is in het algemeen geen sprake van een besluit. Dit is anders indien en voor zover die niet-wijziging een weigering impliceert van een besluit dat genomen had behoren te zijn. Te denken valt aan de weigering het salaris- of uitkeringsbedrag aan te passen in verband met een uit een toepasselijke rechtsregel voortvloeiende trendmatige verhoging. 4.7 De rechtbank is van oordeel dat de salarisspecificatie van september 2010 geen wijziging in voornoemde zin bevat. Uit de salarisspecificatie van juli 2010 blijkt dat eiser geen bezoldiging krijgt betaald op grond van artikel 39, eerste lid, van het Bbp. Eiser ontving alleen een betaling gelijk aan twee maanden bezoldiging op grond van artikel 89, vijfde lid, van het Barp. Nu de impliciete weigering om eiser daarnaast op grond van artikel 39, eerste lid, van het Bbp te bezoldigen destijds (in juli 2010) niet is aangevochten, is de salarisvaststelling in zoverre rechtens onaantastbaar geworden. De impliciete weigering van het betalen van de bezoldiging op grond van artikel 39, eerste lid, van het Bbp in september 2010, is derhalve een herhaling van de eerder genomen beslissing hieromtrent. Nu zo'n herhaling niet is gericht op enig rechtsgevolg is geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar van eiser dan ook ten onrechte ontvankelijk geacht. Het beroep zal daarom in zoverre gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal in zoverre vernietigd worden. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar voor zover gericht tegen de salarisspecificatie alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
4.8 Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep voor het overige ongegrond is. Nu het beroep voor zover dit betrekking heeft op de salarisspecificatie van september 2010 gegrond zal worden verklaard, veroordeelt de rechtbank verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van eiser € 874,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift één punt; verschijnen ter zitting één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 437,00).