Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Arbowet, zoals deze wet luidde ten tijde in geding en voor zover thans van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld in verband met arbeidsomstandigheden van de werknemers. Ingevolge het tiende lid zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald. Deze voorschriften en verboden zijn vastgelegd in het Arbobesluit. Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Ter zake van de feiten, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.
3.2 Ingevolge artikel 3.17 van het Arbobesluit, zoals dit besluit luidde ten tijde in geding en voor zover thans van belang, wordt het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan dan wel vloeistoffen of gassen, of het gevaar bekneld te raken tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, voorkomen en indien dat niet mogelijk is zo veel mogelijk beperkt. Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder c, van het Arbobesluit wordt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 3.17 van het Arbobesluit.
3.3 Bij de uitvoering van de bij of krachtens de Arbowet vastgestelde regels past de minister de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: de Beleidsregels) toe.
Volgens Beleidsregel 33, achtste lid, aanhef en onder a, zoals deze luidde ten tijde in geding en voor zover thans van belang, geldt € 10.800,00 als normbedrag bij de berekening van een boete voor een beboetbaar feit van de tweede categorie bij een arbeidsongeval dat leidt tot de dood, een blijvend letsel of een ziekenhuisopname, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbowet, ingeval het bedrijf 10 tot en met 39 werknemers heeft. Volgens het achtste lid, onderdeel c, gelezen in verbinding met het vierde lid, onder a, van Beleidsregel 33, kunnen één of meer van de volgende factoren aan de orde zijn die achtereenvolgens leiden tot verlaging van het normbedrag:
- indien de werkgever aantoont dat hij de risico's van de werkzaamheden waarbij het beboetbare feit zich heeft voorgedaan voldoende heeft geïnventariseerd en op grond daarvan de nodige maatregelen heeft getroffen en deugdelijke, voor de arbeid geschikte, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking heeft gesteld, wordt de boete met een derde gematigd.
- indien de werkgever bovendien aantoont dat hij voldoende instructies heeft gegeven, wordt de boete met nog een derde gematigd.
- indien de werkgever bovendien aantoont dat hij adequaat toezicht heeft gehouden, wordt geen boete opgelegd.
Volgens Beleidsregel 33, negende lid, wordt, indien de verwijtbaarheid ontbreekt, geen boete opgelegd.
3.4 In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of de minister bevoegd is om Mammoet wegens het handelen of nalaten in strijd met de voorschriften van artikel 3.17 van het Arbobesluit een boete op te leggen, of hij in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en of hij aanleiding had moeten zien om van zijn in Beleidsregel 33 neergelegde matigingsbevoegdheid gebruik te maken. Daartoe oordeelt de rechtbank als volgt.
3.5 Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het onderhavige bedrijfsongeval valt binnen de werkingssfeer van artikel 3.17 van het Arbobesluit. De stelling van Mammoet dat het in dat artikel genoemde gevaar zich niet heeft voorgedaan omdat er geen sprake is van het "in beweging komen" van een (onderdeel van) een voorwerp als bedoeld in de Nota van Toelichting bij het Arbobesluit, faalt. Het betrof namelijk een constructie waarbij twee delen aan elkaar waren gemonteerd. De bouten en moeren aan de bovenzijde zijn bezweken, zodat een onderdeel van de constructie is afgebroken en de werknemer van Mammoet dodelijk heeft getroffen. Dit onderdeel is een "voorwerp" als bedoeld in artikel 3.17 van het Arbobesluit. Er was dus sprake van "gevaar" als bedoeld in artikel 3.17 van het Arbobesluit. Daarbij heeft de minister in zijn verweerschrift er terecht op gewezen dat - anders dan Mammoet meent - artikel 3.17 van het Arbobesluit niet ziet op gevaar dat tijdens fabricage of bewerking van een product door het product wordt veroorzaakt (de staalconstructie werd volgens Mammoet niet bewerkt of geproduceerd, maar slechts vervoerd), maar op het gevaar dat van de staalconstructie zelf uitging.
3.6 Voorts heeft de minister terecht geconcludeerd dat het ongeval niet alleen is veroorzaakt door achteraf ondeugdelijk gebleken bouten en moeren, maar ook doordat de staalconstructie tijdens het vervoer door Mammoet met de SMPT tegen de dakconstructie is gedrukt. Dat was de directe aanleiding voor het ongeval. Immers, pas op dat moment brak het naar beneden gevallen onderdeel af. Op grond van artikel 3.17 van het Arbobesluit had Mammoet dit gevaar moeten voorkomen dan wel zoveel mogelijk moeten beperken. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat Mammoet in het nakomen van die verplichting is tekort geschoten. Weliswaar was zij niet verantwoordelijk voor de vervaardiging van de staalconstructie, maar wel voor het vervoer ervan. Als zij de plaatsing van de staalconstructie goed had voorbereid, dan had Mammoet onderkend dat deze niet kon worden geplaatst zonder de schoor te vervormen met alle gevaar van dien.
3.7 Mammoet heeft ter weerlegging van het standpunt van de minister aangevoerd dat zij een transportplan heeft opgesteld op basis van tekeningen van de architect van de loods en een opgave van afmetingen van de staalconstructie door de opdrachtgever. Ook beschikte zij over resultaten van verschillende eigen metingen in de hal. Deze argumenten baten haar echter niet. Tussen het dak van de loods en de staalconstructie bestond tijdens het vervoer een tussenruimte van slechts vijf centimeter. Bij de vereiste zeer nauwkeurige voorbereiding van het transport van de staalconstructie had Mammoet moeten onderkennen dat de schoor in de weg zou zitten. Dat de schoren niet stonden op de tekeningen waarover Mammoet beschikte, doet daaraan niet af. Met een lasermeting had zij de afstand tussen eventuele obstakels kunnen meten. De schoor bevond zich slechts op negen meter boven de vloer van de hal. Daarbij komt dat beide werknemers die bij het ongeval waren betrokken zich vlak daarvoor onder de staalconstructie bevonden en dus niet op 10 meter afstand, zoals Mammoet heeft gesteld. Eén van hen zag dat de schoor werd vervormd toen de staalconstructie met de SPMT omhoog werd gebracht. Al met al moet dus worden aangenomen dat Mammoet de schoor had moeten opmerken.
3.8 De conclusie van de rechtbank is dat Mammoet het gevaar als bedoeld in artikel 3.17 van het Arbobesluit, hoewel dat voorzienbaar was, niet heeft voorkomen en daarmee verwijtbaar in strijd heeft gehandeld met dat artikel. Er is sprake van een beboetbaar feit en de minister was bevoegd om Mammoet een boete op te leggen. Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden heeft hij in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik gemaakt.
3.9 Voorts is de rechtbank van oordeel dat de minister in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om op grond van het achtste lid, onderdeel c, van Beleidsregel 33 de boete te matigen. Zij acht deze beleidsregel niet in strijd met de redelijkheid of met enig ander beginsel van behoorlijk bestuur. Uit de overwegingen 3.5 tot en met 3.7 vloeit voort dat geen sprake is van een situatie waarin Mammoet heeft aangetoond dat zij de risico's van de werkzaamheden voldoende heeft geïnventariseerd en de nodige maatregelen heeft getroffen, zoals onder het eerste gedachtestreepje van Beleidsregel 33, vierde lid, onderdeel a, bedoeld. Reeds omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de eerste van deze cumulatief opgesomde matigingsmogelijkheden, kon de minister beoordeling van de andere twee matigingsmogelijkheden achterwege laten. Voor zover Mammoet heeft aangevoerd dat uit de toelichting op het negende lid van Beleidsregel 33 blijkt dat niet is uitgesloten dat verwijtbaarheid ontbreekt op een andere grond dan de genoemde matigingsgronden, faalt dit betoog reeds, omdat van zo'n andere grond niet is gebleken.
3.10 De rechtbank is ten slotte van oordeel dat de hoogte van de opgelegde boete niet onevenredig is aan de ernst van het beboetbare feit.
3.11 Het bestreden besluit kan de rechterlijke toets doorstaan. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Zij ziet geen aanleiding om een partij te veroordelen in de proceskosten.