ECLI:NL:RBLEE:2011:BQ7699

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/902
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid en dringende reden voor ontslag in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 15 juni 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de werkloosheidsuitkering van [X]. Het Uwv had eerder geweigerd om aan [X] een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) te verstrekken, maar heeft dit besluit later herroepen. Het college heeft beroep aangetekend tegen het besluit van het Uwv, waarbij de rechtbank de mogelijkheid heeft geboden voor [X] om als partij aan het geding deel te nemen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 maart 2011, waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de vraag of aan het strafontslag van [X] een dringende reden ten grondslag ligt, zoals bedoeld in de WW en het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank concludeert dat het Uwv een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de toetsing van de dringende reden, omdat niet alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking zijn genomen. De rechtbank oordeelt dat de opeenvolgende incidenten, waaronder de ziekmelding van [X], in onderlinge samenhang moeten worden bezien. De rechtbank komt tot de conclusie dat er wel degelijk sprake is van een dringende reden voor het strafontslag van [X], en dat hem hiervan een verwijt kan worden gemaakt.

De rechtbank verklaart het beroep van het college gegrond, vernietigt het bestreden besluit van het Uwv en bepaalt dat de intrekking van de WW-uitkering van [X] niet eerder plaatsvindt dan de dag volgend op de uitspraak. Tevens worden de proceskosten van het college vergoed door het Uwv. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 10/902
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juni 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden,
gevestigd te Leeuwarden,
eiser (hierna: het college),
gemachtigde: mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder (hierna: het Uwv)
gemachtigde: P.J. Langius, werkzaam bij het Uwv te Leeuwarden.
Procesverloop
Op 7 april 2010 heeft het Uwv [X] mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Werkloosheidswet (hierna: het bestreden besluit). Tegen dit besluit heeft het college beroep aangetekend. Op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb is [X] door de rechtbank in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en door zijn gemachtigde mr. R.G. Riemersma, advocaat te Leeuwarden, is op 16 juli 2010 een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven. De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 15 maart 2011, waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Motivering
Feiten
1.1 Voor de voorgeschiedenis en de relevante feiten en omstandigheden verwijst de rechtbank allereerst naar de tussen het college en [X] gewezen uitspraak van heden van de rechtbank Leeuwarden (AWB 10/410 en AWB 10/1338). Deze uitspraak is aangehecht.
1.2 Bij besluit van 25 november 2009 heeft het Uwv geweigerd aan [X] per 2 november 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) te verstrekken. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv zijn beslissing van 25 november 2009 herroepen en aan [X] alsnog per 2 november 2009 een WW-uitkering toegekend.
Geschil
2.1 Tussen partijen is in geschil of aan het strafontslag van [X] een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onderdeel a, van de Werkloosheidswet (WW) juncto artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag ligt en, zo ja, of [X] hiervan een verwijt gemaakt kan worden. Het Uwv en [X] beantwoorden die vraag ontkennend. Het college beantwoordt die vraag bevestigend.
Wettelijk kader
3.1 Artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Artikel 24, tweede lid, onderdeel a, van de WW bepaalt dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
3.2 Artikel 7:678, eerste lid, van het BW bepaalt dat voor de werkgever als dringende redenen worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Artikel 7:678, tweede lid, van het BW bepaalt dat dringende redenen onder andere aanwezig geacht zullen kunnen worden:
a. wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd;
b. wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden;
c. wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag;
d. wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
e. wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt;
f. wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden;
g. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, eigendom van de werkgever beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt;
h. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt;
i. wanneer hij bijzonderheden aangaande de huishouding of het bedrijf van de werkgever, die hij behoorde geheim te houden, bekendmaakt;
j. wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;
k. wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt;
l. wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft de bedongen arbeid te verrichten.
3.3 Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.4 Bij de toepassing van de artikelen 24 en 27 van de WW hanteert het Uwv de regelgeving "Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006", gepubliceerd in Staatscourant 2006, nr. 190. Hierin is in paragraaf 1 aangegeven dat een beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever (dat wil zeggen dat de werknemer er niet om
heeft gevraagd) alleen leidt tot verwijtbare werkloosheid als er een arbeidsrechtelijke dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW aan ten grondslag ligt. In dat geval is er in beginsel sprake van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, onderdeel a, van de WW. Dit betekent dat elke andere beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever, ook al is die bijvoorbeeld in strijd met een opzegverbod, niet leidt tot verwijtbare werkloosheid. Van de werknemer wordt in deze situaties niet langer verwacht dat hij zich verzet tegen een voorgenomen beëindiging van zijn dienstbetrekking. Vanuit het oogpunt van de WW wordt van de werknemer slechts in één situatie verlangd dat hij zich verzet tegen het einde van zijn dienstbetrekking, namelijk tegen een voorgenomen beëindiging van de dienstbetrekking tijdens een opgelegde loonsanctie.
3.5 Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, vindt de intrekking van een uitkering, die voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld beroep, niet eerder plaats dan de dag volgend op die waarop de uitspraak is gedaan.
Beoordeling van het geschil
4.1 Ter zitting heeft het college betoogd dat [X] geen belang (meer) heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. In dit verband is aangegeven dat [X] niet meer werkloos is en dat, mocht de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, het Uwv de reeds verstrekte uitkering niet van [X] zal terugvorderen. In reactie hierop is namens [X] echter aangegeven dat [X] een tijdelijk dienstverband heeft, tot 1 mei 2011, en dat de mogelijkheid bestaat dat het recht op een WW-uitkering na 1 mei 2011 herleeft. Tegen deze achtergrond heeft [X] belang bij een beoordeling van het beroep.
4.2 Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van het gewijzigde artikel 24, tweede lid, onderdeel a, van de WW een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel, zoals eveneens uit die wetsgeschiedenis blijkt, niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW. Met het oog op de rechtszekerheid ligt het in de rede om aan deze artikelen in het kader van de WW geen andere toepassing te geven dan tot uitdrukking komt in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Hiermee is de uitkomst van de hantering van die maatstaf echter nog niet gegeven. Artikel 7:678 van het BW geeft immers geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt, terwijl daarnaast, mede gelet op de samenhang met artikel 7:677 van het BW, ook indien zich een omstandigheid voordoet die als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, nog niet vaststaat dat deze voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat zal steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld. Tot de elementen die moeten worden gewogen bij de beoordeling van de vraag of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren, gelet op het vorenstaande, de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging en de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Indien vervolgens tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd zal tot slot in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef, onderdeel a, van de WW moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt (vgl. USZ 2009, 69).
4.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een onjuiste maatstaf aangelegd bij de toetsing of sprake is van een dringende reden, nu het daarbij niet alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking heeft genomen. Het bestreden besluit geeft er blijk van dat het Uwv bij de toetsing of sprake is van een dringende reden uitsluitend de ziekmelding van [X] op 31 augustus 2009 en het feit dat hij over de achterliggende reden hiervan na zijn vrijlating niet direct openheid van zaken heeft gegeven, heeft betrokken. Het bestreden besluit geeft er weliswaar blijk van dat het Uwv op de hoogte was van de andere, in de uitspraak in de zaken AWB 10/410 en 10/1338 in rechtsoverwegingen 1.2 tot en met 1.4 omschreven incidenten, maar het Uwv heeft deze incidenten niet in samenhang betrokken bij de toetsing of sprake is van een dringende reden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv deze incidenten ten onrechte apart beoordeeld. Nu deze opeenvolgende incidenten uiteindelijk hebben geresulteerd in het voorwaardelijk strafontslag en uiteindelijk, na een volgend plichtsverzuim, tot het definitieve strafontslag, had het Uwv deze opeenvolgende plichtsverzuimen in onderlinge samenhang dienen te beschouwen bij de vraag of sprake is geweest van een dringende reden tot ontslag. De kwestie rond de ziekmelding was voor het college de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen. Het Uwv heeft dit blijkens het bestreden besluit niet onderkend. Naar het oordeel van de rechtbank leverde deze totale voorgeschiedenis, in onderlinge samenhang bezien en mede gelet op het feit dat van een BOA onberispelijk gedrag mag worden verwacht, voor het college een dringende reden op voor het strafontslag van [X].
4.4 Dat het college [X], in reactie op de kwestie rond zijn ziekmelding, niet onmiddellijk heeft ontslagen, maar hem, voorafgaand aan het uiteindelijke strafontslag per 1 november 2009, eerst met behoud van zijn loon heeft geschorst in de uitoefening van zijn functie, maakt niet dat daarom geen sprake is van een dringende reden. Deze handelwijze vloeit immers dwingend voort uit het CAR/UWO.
4.5 Resumerend is de rechtbank van oordeel dat aan de werkloosheid van [X] een dringende reden ten grondslag ligt en dat [X] hiervan een verwijt gemaakt kan worden. [X] is dus per 1 november 2009 verwijtbaar werkloos geworden zodat hem per die datum blijvend en geheel een WW-uitkering geweigerd had moeten worden. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Met toepassing van artikel 23, eerste lid, van de WW bepaalt de rechtbank dat de intrekking van de aan [X] toegekende WW-uitkering niet eerder plaats vindt dan de dag volgend op die waarop deze uitspraak is gedaan.
Proceskosten
5.1 Met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeelt de rechtbank het Uwv in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de proceskosten van het college vergoed tot een bedrag van € 874,00 terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift één punt; verschijnen ter zitting één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 437,00). Het Uwv dient deze kosten te voldoen aan de gemeente Leeuwarden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de intrekking van de WW-uitkering van [X] niet eerder plaats vindt dan de dag volgend op die waarop deze uitspraak is gedaan;
- bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 298 aan de gemeente Leeuwarden vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van het college tot een bedrag van € 874, door het Uwv te betalen aan de gemeente Leeuwarden.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, voorzitter, en door mrs. P.G. Wijtsma en K.J. de Graaf, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Leegsma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011.
w.g. J.R. Leegsma
w.g. E.M. Visser
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.