Geschil
2.1 Tussen partijen is in geschil of aan het strafontslag van [X] een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onderdeel a, van de Werkloosheidswet (WW) juncto artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag ligt en, zo ja, of [X] hiervan een verwijt gemaakt kan worden. Het Uwv en [X] beantwoorden die vraag ontkennend. Het college beantwoordt die vraag bevestigend.
Wettelijk kader
3.1 Artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Artikel 24, tweede lid, onderdeel a, van de WW bepaalt dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
3.2 Artikel 7:678, eerste lid, van het BW bepaalt dat voor de werkgever als dringende redenen worden beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Artikel 7:678, tweede lid, van het BW bepaalt dat dringende redenen onder andere aanwezig geacht zullen kunnen worden:
a. wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd;
b. wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden;
c. wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag;
d. wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
e. wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt;
f. wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden;
g. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, eigendom van de werkgever beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt;
h. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt;
i. wanneer hij bijzonderheden aangaande de huishouding of het bedrijf van de werkgever, die hij behoorde geheim te houden, bekendmaakt;
j. wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;
k. wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt;
l. wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft de bedongen arbeid te verrichten.
3.3 Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.4 Bij de toepassing van de artikelen 24 en 27 van de WW hanteert het Uwv de regelgeving "Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006", gepubliceerd in Staatscourant 2006, nr. 190. Hierin is in paragraaf 1 aangegeven dat een beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever (dat wil zeggen dat de werknemer er niet om
heeft gevraagd) alleen leidt tot verwijtbare werkloosheid als er een arbeidsrechtelijke dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW aan ten grondslag ligt. In dat geval is er in beginsel sprake van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, onderdeel a, van de WW. Dit betekent dat elke andere beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever, ook al is die bijvoorbeeld in strijd met een opzegverbod, niet leidt tot verwijtbare werkloosheid. Van de werknemer wordt in deze situaties niet langer verwacht dat hij zich verzet tegen een voorgenomen beëindiging van zijn dienstbetrekking. Vanuit het oogpunt van de WW wordt van de werknemer slechts in één situatie verlangd dat hij zich verzet tegen het einde van zijn dienstbetrekking, namelijk tegen een voorgenomen beëindiging van de dienstbetrekking tijdens een opgelegde loonsanctie.
3.5 Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, vindt de intrekking van een uitkering, die voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld beroep, niet eerder plaats dan de dag volgend op die waarop de uitspraak is gedaan.