Beoordeling van het geschil
3.1 De rechtbank is van oordeel dat EVT belanghebbende is bij het bestreden besluit. Voorts is de rechtbank van oordeel dat EVT haar procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep heeft behouden, ondanks het feit dat zij niet (langer) beschikt over een ligplaatsvergunning voor plek 4. Daartoe overweegt de rechtbank dat EVT werkzaam is als concurrent van TSM in hetzelfde marktsegment en binnen hetzelfde verzorgingsgebied en dat EVT daadwerkelijk actief is in de haven van Terschelling en aldaar op verschillende plekken ligplaats inneemt. Bovendien heeft EVT bezwaar gemaakt tegen de aan TSM voor plek 4 verleende ligplaatsvergunning en maakt zij, naar eigen zeggen, nog steeds aanspraak op deze ligplaats.
3.2 De rechtbank is van oordeel dat de bouwvergunning ook betrekking heeft op de afmeerpalen. De bouwvergunning strekt ter legalisering van de reeds lang geleden gerealiseerde afmeervoorziening. De omstandigheden dat de afmeerpalen zijn aangebracht door en eigendom zijn van Rijkswaterstaat en dat het ponton jaren later om die afmeerpalen heen is gebouwd, brengen niet met zich dat de bouwvergunning geen betrekking kan hebben op die afmeerpalen. De woningwet stelt niet de eis dat degene aan wie de bouwvergunning wordt verleend eigenaar is van het bouwwerk waarop de bouwaanvraag betrekking heeft en evenmin dat de onderdelen van het bouwwerk op hetzelfde moment en door dezelfde persoon zijn opgericht. In dit geval doet zich niet de situatie voor dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt. De rechtbank is voorts van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de onder 1.3 vermelde brief van 24 augustus 2009 onderdeel uitmaakt van de bouwaanvraag en dat dientengevolge in de bouwvergunning niet is afgeweken van de bouwaanvraag.
3.3 Ten aanzien van het betoog van EVT dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover in deze zaak van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. Ingevolge artikel 56a, tweede lid, voor zover in deze zaak van belang, mag slechts en moet de bouwvergunning eerste fase worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel c, van toepassing is.
3.4 Aan de hand van de plankaart en de daarbij behorende legenda stelt de rechtbank vast dat op de locatie in geding ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingplan "uitbreidingsplan in hoofdzaak en in onderdelen van de gemeente Terschelling" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "havenwerken" rust. Ingevolge artikel 14 van de planvoorschriften mogen op de in het plan voor havenwerken bestemde gronden uitsluitend de hierop betrekking hebbende gebouwen en inrichtingen worden gesticht.
3.5 In het bestemmingsplan is geen definitie of omschrijving gegeven van de begrippen "havenwerken", "inrichting" en "stichten". Zoals het college onder verwijzing naar het Van Dale Groot woordenboek hedendaags Nederlands heeft aangevoerd, wordt in het gangbaar taalgebruik verstaan onder "havenwerken": "alle werken die met het havenbedrijf in verband staan", onder "inrichting": "toestel als deel van een groter werktuig" en onder "stichten": "bewerken dat iets tot stand komt". Onder "havenbedrijf" wordt verstaan: "tak van het economisch leven die betrekking heeft op alles wat met de haven te maken heeft".
3.6 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de afmeervoorziening die wordt gevormd door het ponton, de loopbrug en de afmeerpalen, dient te worden aangemerkt als een op havenwerken betrekking hebbende inrichting in de zin van artikel 14 van de planvoorschriften. Het betreft een toestel dat deel uitmaakt van de totale haven(werken) als groter geheel en het staat in verband met de van het havenbedrijf deel uitmakende veerdienst. De rechtbank volgt EVT niet in haar betoog dat de afmeervoorziening niet kan worden aangemerkt als een inrichting, omdat het geen inrichting in de zin van de Wet milieubeheer (Wm) betreft en omdat een ponton, een loopbrug en afmeerpalen niet worden gesticht, maar worden opgericht. Daartoe overweegt de rechtbank dat geen aanleiding bestaat de uitleg van het begrip "inrichting" in het bestemmingplan beperkt te achten tot inrichtingen in de zin van de Wm. Gelet op de ruime betekenis die het begrip "stichten" in het gangbaar taalgebruik toekomt en gelet op het feit dat artikel 14 van de planvoorschriften tevens spreekt over het stichten van gebouwen, is de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval sprake is van het stichten van een ponton, een loopbrug en afmeerpalen. Dit brengt de rechtbank tot de slotsom dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.
3.7 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat zich ingevolge artikel 56a gelezen in samenhang met artikel 44 van de Woningwet geen weigeringsgrond voordeed, zodat het college gehouden was de bouwvergunning te verlenen. Dit betekent dat het beroep ongegrond is.