Beoordeling van het geschil
3.1 De rechtbank is van oordeel dat het beroep van Stortemelk niet-ontvankelijk is, omdat Stortemelk geen belanghebbende is bij het bestreden besluit. Daartoe overweegt de rechtbank dat enkel EVT in het bestreden besluit wordt aangemerkt als overtreder en dat de last onder dwangsom ook enkel aan EVT is opgelegd. Het enkele feit dat Stortemelk gerechtigd is tot het gebruik van de steiger, maakt niet dat Stortemelk een rechtstreeks belang heeft bij het bestreden besluit.
3.2 Ten aanzien van het betoog van EVT dat het bestreden besluit niet op de juiste wijze is bekendgemaakt overweegt de rechtbank het volgende. De beide onder 1.3 vermelde faxberichten van 17 en 29 september 2009 zijn verzonden door Geelhoed. Hieruit heeft het college naar het oordeel van de rechtbank mogen afleiden dat Geelhoed met betrekking tot deze kwestie optrad als gemachtigde van EVT. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Awb kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Het optreden van een gemachtigde heeft tot gevolg dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in dit geval op rechtsgeldige wijze is bekendgemaakt door de toezending daarvan aan Geelhoed. De rechtbank acht het in dit geval en onder deze omstandigheden niet nodig dat het besluit daarnaast tevens aan EVT zelf werd toegezonden. De rechtbank constateert overigens dat EVT tijdig op de hoogte is geraakt van het bestreden besluit en dat zij niet in haar belangen is geschaad door de toezending van het besluit aan haar gemachtigde. Voorts overweegt de rechtbank dat het college, gelet op het feit dat het bestreden besluit een last onder dwangsom betreft en geen last onder bestuursdwang, niet gehouden was het bestreden besluit bekend te maken aan Stortemelk als gerechtigde tot het gebruik van de steiger.
3.3 Ten aanzien van het betoog van EVT dat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden, overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 1.3, eerste lid, van de Havenverordening kan het college vergunningen en ontheffingen verlenen en daaraan beperkingen en voorschriften verbinden. Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder c en d, wordt een vergunning of ontheffing in ieder geval geweigerd in het belang van de verkeersvrijheid of veiligheid in openbaar water en indien het doelmatig gebruik van de haven zich daartegen verzet. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Havenverordening is het verboden met een schip, waaronder begrepen een woonschip, ligplaats in te nemen of zich met een schip op een ligplaats te bevinden. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet, indien ligplaats wordt ingenomen met een schip, niet zijnde een woonschip, met een vergunning van het college.
3.4 Vaststaat dat EVT niet beschikt over een ligplaatsvergunning voor de steiger. Dit betekent dat EVT artikel 2.2, eerste lid, van de Havenverordening zou overtreden, wanneer zij desalniettemin met een schip ligplaats zou gaan innemen aan de steiger, teneinde daar passagiers te laten in- en uitstappen, ongeacht of dit al dan niet zou plaatsvinden ten behoeve van het onderhouden van een veerdienst. Gelet op de aankondiging van EVT in het faxbericht van 17 september 2009, was sprake van klaarblijkelijk dreigend gevaar voor een overtreding. Daarom was het college, ingevolge artikel 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bevoegd EVT onder oplegging van een dwangsom te gelasten daarvan af te zien.
3.5 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van (klaarblijkelijk dreigend gevaar voor) een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.6 Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in dit geval geen concreet zicht op legalisatie. Daartoe overweegt de rechtbank dat het college niet bereid is EVT alsnog een ligplaatsvergunning te verlenen voor het laten in- en uitstappen van passagiers op de steiger ten behoeve van het onderhouden van een veerdienst. Het college stelt zich op het standpunt dat deze plaats daarvoor ongeschikt is en dat dit in strijd zou zijn met het gehanteerde concentratiebeleid. Door middel van het concentratiebeleid heeft het college invulling gegeven aan de norm "een doelmatig gebruik van de haven". Het beleid houdt in dat kruisende verkeersstromen in de haven en op de kades en het haventerrein zoveel mogelijk worden voorkomen. Om dat te bereiken worden de ligplaatsen van de passagiersschepen voor het onderhouden van een veerdienst geconcentreerd in het westelijk gedeelte van het haventerrein, zodat de verkeersstromen die hiermee samenhangen, worden afgewikkeld in het gebied rondom de haventerminal. Het gemotoriseerd verkeer wordt geconcentreerd aan de oostzijde van het haventerrein. In haar uitspraak van 10 februari 2010 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BL3317) heeft de ABRvS geoordeeld dat dit concentratiebeleid niet onredelijk is. In hetgeen EVT thans heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen over het concentratiebeleid dan de ABRvS heeft gedaan. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van vandaag in de zaak met procedurenummer 09/1974. De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verlenen van een ligplaatsvergunning voor de steiger voor het laten in- en uitstappen van passagiers ten behoeve van het onderhouden van een veerdienst in strijd is met het concentratiebeleid, aangezien de steiger niet valt onder het gedeelte van de haven dat wordt aangeduid als het westelijk gedeelte van het haventerrein.
3.7 Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin sprake van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat de gevolgen van het handhavend optreden voor EVT onevenredig zijn in verhouding tot de met handhaving te dienen belangen. In navolging van de ABRvS is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de door het college gebezigde motieven om de verkeersstromen van elkaar te scheiden en de daaruit voortvloeiende weigering om medewerking te verlenen aan het onderhouden van een veerdienst vanaf de steiger, niet de daadwerkelijke motieven van het college zijn geweest. Het betoog van EVT dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir en het mededingingsrecht door zijn bevoegdheid te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend, namelijk voor het tegengaan van concurrentie, slaagt dan ook niet.
3.8 De omstandigheden dat thans met de "Stortemelk" rondvaarten worden gemaakt vanaf de steiger, dat het college daarvan op de hoogte is en dat het college heeft aangegeven dit bestaande gebruik ook in de toekomst te zullen gedogen, brengen niet met zich dat het besluit van het college om niet mee te werken aan het onderhouden van een veerdienst vanaf de steiger willekeurig is, noch kon EVT daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het college deze medewerking zou verlenen. De rechtbank is van oordeel dat het door EVT voorgenomen gebruik van de steiger ten behoeve van het onderhouden van een veerdienst feitelijk afwijkt van het door het college gedoogde gebruik van de steiger voor rondvaarten. Zoals het college heeft gesteld, hebben passagiers van rondvaarten in de regel veel minder bagage bij zich dan passagiers van de veerdienst en zal ook het transport van deze passagiers van en naar het schip op een andere wijze plaatsvinden dan het transport van passagiers van de veerdienst. Ten aanzien van het betoog van EVT dat de steiger ook nu al wordt gebruikt als in- en uitstapplaats voor overtochten in het kader van groepsvervoer en dat het college daarvan op de hoogte is, overweegt de rechtbank dat onduidelijk is in hoeverre het college daarvan op de hoogte was, dat het college daar in ieder geval nooit mee heeft ingestemd en dat er een duidelijk verschil bestaat tussen het incidenteel gebruik van de steiger voor het laten in- en uitstappen van groepen en het structureel gebruik van de steiger ten behoeve van het onderhouden van een veerdienst. Van strijd met het verbod van willekeur, het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
3.9 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Dit betekent dat het beroep van EVT ongegrond is.