ECLI:NL:RBLEE:2011:BO9751

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
6 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1974
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor in- en uitstappen passagiers door Eigen Veerdienst Terschelling B.V. in haven Terschelling

Op 6 januari 2011 heeft de Rechtbank Leeuwarden uitspraak gedaan in de zaak tussen de besloten vennootschap Eigen Veerdienst Terschelling B.V. (EVT) en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terschelling. EVT had beroep ingesteld tegen de weigering van het college om een vergunning te verlenen voor het laten in- en uitstappen van passagiers op verschillende plekken in de haven van Terschelling. Het college had de vergunning geweigerd op basis van het concentratiebeleid, dat voorschrijft dat passagiers van veerdiensten alleen in het westelijk gedeelte van het haventerrein mogen in- en uitstappen. De rechtbank oordeelde dat het beleid van het college redelijk was en dat er geen aanleiding was om van dit beleid af te wijken. EVT had eerder al een ligplaatsvergunning voor plek 2 en 3, maar de rechtbank oordeelde dat de gevraagde vergunning voor de andere plekken in strijd was met het concentratiebeleid. De rechtbank verklaarde het beroep van EVT ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat de gevraagde vergunning moest worden geweigerd, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 09/1974
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 januari 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eigen Veerdienst Terschelling B.V., gevestigd te Formerum, gemeente Terschelling,
eiseres (hierna: EVT),
gemachtigden: mr. H.A.H. Stam, advocaat te Amsterdam, en [medewerker], werkzaam bij EVT,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terschelling,
verweerder (hierna: het college),
gemachtigden: mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en P. de Bos en H.T. Smit, beiden werkzaam bij de gemeente Terschelling.
Procesverloop
Bij brief van 14 augustus 2009 heeft het college EVT mededeling gedaan van een besluit op bezwaar betreffende toepassing van de Havenverordening Terschelling 2006 (hierna: de Havenverordening). EVT heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer 09/1974.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Terschellinger Stoomboot Maatschappij B.V. (hierna: TSM) heeft eveneens beroep ingesteld tegen het voormelde besluit van 14 augustus 2009. Per brief van 5 oktober 2010 heeft TSM dit beroep (dat was geregistreerd onder procedurenummer 09/2331) ingetrokken.
De rechtbank heeft TSM in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding met procedurenummer 09/1974 deel te nemen. Zij heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en namens haar is een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
De rechtbank heeft deze zaak (met procedurenummer 09/1974) ter behandeling gevoegd met de zaken met de procedurenummers 08/2555, 09/588, 09/1973, 09/2332, 09/2878 en 10/214. De gevoegde zaken zijn behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 7 oktober 2010. Namens EVT zijn voornoemde gemachtigden verschenen. Namens het college zijn wethouder T.D. de Jong en voornoemde gemachtigden verschenen. Namens TSM zijn verschenen haar directeur [directeur A], mr. J.A. van der Kolk, advocaat te Rotterdam, [directeur B], directeur van [X] B.V., en [Y], werkzaam bij DHV.
Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank deze zaak afgesplitst van de overige voormelde zaken. In de overige zaken zal afzonderlijk van deze zaak uitspraak worden gedaan.
Motivering
Feiten
1.1 EVT onderhoudt sinds augustus 2008 een veerverbinding tussen Harlingen en Terschelling. EVT maakt daarbij gebruik van de veerboot voor passagiersvervoer de "Stortemelk". Voorts maakt zij daarbij gebruik van plek 3, welke plek is aangegeven op de bij deze uitspraak gevoegde plattegrond (hierna: plek 3). Deze plek wordt tevens gebruikt door TSM. EVT en TSM hebben beide een ligplaatsvergunning voor plek 3. De mogelijkheden van EVT om gebruik te maken van haar ligplaatsvergunning worden beperkt door de daaraan verbonden voorwaarden en tevens door de privaatrechtelijke medegebruikregeling, neergelegd in het op 19 december 2007 tussen TSM, de Staat en de gemeente Terschelling gesloten openbare dienstcontract (hierna: het ODC) en de huurovereenkomsten tussen EVT en de Dienst Domeinen. Deze beperkingen houden onder meer in dat EVT geen gebruik kan maken van plek 3 rondom de tijden waarop TSM gebruik maakt van de naastgelegen plek 2, welke plek eveneens is aangegeven op de bij deze uitspraak gevoegde plattegrond (hierna: plek 2). Sinds 17 augustus 2009 heeft EVT tevens een ligplaatsvergunning voor het laten in- en uitstappen van passagiers op plek 2. EVT heeft deze plek echter in het geheel nog niet kunnen gebruiken, omdat zij voor het gebruik daarvan nog geen privaatrechtelijke toestemming heeft gekregen van TSM, de eigenaar van het op plek 2 gelegen ponton.
1.2 Tot voorkort maakte EVT voor haar veerdienst tevens gebruik van de veerboot voor passagiersvervoer de "Willem Barentsz". Inmiddels is duidelijk geworden dat EVT dit schip heeft verkocht en dat zij daarvan geen gebruik meer maakt.
1.3 Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het college EVT ontheffing verleend van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: BPR) en vergunning verleend voor het innemen van ligplaats met de "Willem Barentsz" op plek 5, welke plek is aangegeven op de bij deze uitspraak gevoegde plattegrond (hierna: plek 5), gedurende de tijd dat de "Willem Barentsz" niet in gebruik is (ook wel aangeduid als "nachtligplaats"). Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het college het bezwaar van EVT tegen het besluit van 17 juni 2008 gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit enigszins gewijzigd. Voor het overige heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Per brief van 13 maart 2009 heeft EVT beroep ingesteld tegen dit besluit op bezwaar. Ter zitting van 7 oktober 2010 heeft EVT dit beroep (dat was geregistreerd onder procedurenummer 09/588) ingetrokken.
1.4 Op 8 september 2008 heeft EVT bij het college vergunning aangevraagd voor het innemen van ligplaats met de "Willem Barentsz" op plek 5 en het op die plek laten in- en uitstappen van passagiers. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat plek 5, of meer in het algemeen het oostelijk deel van de haven, daarvoor niet geschikt is, heeft EVT tevens vergunning aangevraagd voor het innemen van ligplaats en het laten in- en uitstappen van passagiers elders in de haven en wel buiten het gebied dat valt onder het ODC en de daarbij behorende medegebruikregeling. Als voorbeeld noemt EVT plek 6, welke plek is aangegeven op de bij deze uitspraak gevoegde plattegrond (hierna: plek 6).
1.5 Bij besluit van 17 oktober 2008 heeft het college geweigerd de aan EVT verleende ligplaatsvergunning voor plek 5 uit te breiden in die zin dat het tevens is toegestaan op die plek passagiers te laten in- en uitstappen. Voorts heeft het college geweigerd EVT vergunning te verlenen voor het innemen van ligplaats met de "Willem Barentsz" op plek 6.
1.6 Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van EVT tegen het besluit van 17 oktober 2008 ongegrond verklaard. In dit besluit heeft het college tevens geweigerd EVT vergunning te verlenen voor het innemen van ligplaats met de "Willem Barentsz" op plek 1, welke plek is aangegeven op de bij deze uitspraak gevoegde plattegrond (hierna: plek 1).
1.7 Bij besluit van 2 maart 2010 heeft het college EVT - in aanvulling op het hiervoor onder 1.2 vermelde besluit - ontheffing verleend van het BPR en vergunning verleend voor het innemen van (nacht)ligplaats met de "Stortemelk" op plek 5, gedurende de tijd dat de "Stortemelk niet wordt gebruikt ten behoeve van passagiers- en/of vrachtvervoer en de "Willem Barentsz" niet op plek 5 ligt.
Geschil
2.1 Het college handhaaft het bestreden besluit. Het college stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op plek 7 (aangegeven op de bij deze uitspraak gevoegde plattegrond; hierna: plek 7) en dat het beroep daarop dus ook geen betrekking kan hebben. Plek 7 valt onder het ODC en de daarbij behorende medegebruikregeling en EVT heeft bedoeld een aanvraag in te dienen voor een ligplaats op een plek die niet onder dat contract valt. Voorts stelt het college zich op het standpunt dat het doelmatig gebruik van het havengebied zich verzet tegen het innemen van ligplaats met een passagiersschip voor het laten in- en uitstappen van passagiers ten behoeve van het onderhouden van een veerdienst op de plekken 1, 5 en 6. Het college voert het beleid om kruisende verkeersstromen in de haven en op de kades en het haventerrein zoveel mogelijk te voorkomen. Om dat te bereiken worden de ligplaatsen van de passagiersschepen ten behoeve van het onderhouden van een veerdienst geconcentreerd in het westelijk gedeelte van het haventerrein, zodat de verkeersstromen die hiermee samenhangen, worden afgewikkeld in het gebied rondom de haventerminal bij de ligplaatsen 2 en 3. Het gemotoriseerd verkeer wordt geconcentreerd aan de oostzijde van het haventerrein. Dit beleid wordt aangeduid als het concentratiebeleid. Het verlenen van de door EVT aangevraagde ligplaatsvergunning is in strijd met het concentratiebeleid. Volgens het college zou het verlenen van de aangevraagde ligplaatsvergunning leiden tot het ontstaan van verkeersstromen die haaks staan op de door het college en de gemeenteraad gewenste verkeersafwikkeling op het haventerrein en tot logistieke, praktische en verkeerskundige problemen. Het college wijst erop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in haar uitspraak van 10 februari 2010 heeft geoordeeld dat dit beleid rechtmatig is en dat er geen aanleiding bestaat om ten gunste van EVT van dit beleid af te wijken. Het college acht de belangen van EVT niet zodanig zwaarwegend dat in afwijking van het beleid toch een ligplaats voor de plekken 1, 5 en/of 6 moet worden verleend. Het college wijst erop dat de belangen van EVT enkel financieel zijn en dat EVT, voordat zij investeringen deed, wist dat de ruimte in de haven beperkt was en dat er geen aanleiding bestond om aan te nemen dat EVT, anders dan TSM, wel een ligplaatsvergunning zou kunnen krijgen voor andere plekken dan de plekken 2 en 3. Het feit dat EVT desondanks heeft geïnvesteerd, dient volgens het college voor haar risico te blijven. Voorts wijst het college erop dat aan EVT wel ligplaatsvergunning is verleend voor de plekken 2 en 3.
2.2 EVT stelt zich op het standpunt dat haar aanvraag en daarmee ook het onderhavige beroep tevens betrekking heeft op plek 7. Daartoe heeft zij aangevoerd dat plek 7 weliswaar onder het ODC valt, maar dat het medegebruik daarop niet van toepassing is, althans dat een volwaardige ligplaats op die plek geen noemenswaardige invloed heeft op de afvaarten van TSM vanaf plek 3. Bovendien is plek 7 expliciet genoemd in het rapport van Royal Haskoning dat bij de aanvraag is gevoegd. Voorts stelt EVT zich op het standpunt dat de ABRvS nog geen definitief oordeel heeft gegeven over de redelijkheid van het concentratiebeleid, dat in dit kader nog nader onderzoek moet worden gedaan en dat tegen het voorlopige oordeel nog tegenargumenten en tegenbewijs kunnen worden ingebracht. EVT bestrijdt dat het concentratiebeleid redelijk is. EVT meent voorts dat de ABRvS in haar uitspraak van 10 februari 2010 aantoonbaar is uitgegaan van onjuiste feiten en uitgangspunten en tot een ander oordeel zou zijn gekomen als zij was uitgegaan van de juiste feiten en omstandigheden. Volgens EVT heeft een verschuiving plaatsgevonden in het beleid, aangezien het college daar nu een beperktere lezing van nastreeft, waardoor nu nog slechts de plekken 2 en 3 als mogelijke plekken in aanmerking komen. Volgens EVT is dit een te beperkte lezing van het concentratiebeleid, omdat volgens haar alle plekken die achter de hekken liggen of kunnen worden gebracht, in aanmerking komen. Volgens EVT gaat de ABRvS er ten onrechte vanuit dat de belangen van andere rederijen (waaronder EVT) zijn meegewogen in het kader van de totstandkoming van het beleid. Daartoe voert EVT aan dat er in 2005 (nog) geen andere rederijen waren die veerdiensten aanboden waar rekening mee kon worden gehouden, laat staan dat men daarmee rekening wilde houden. EVT wijst erop dat zij pas eind 2005 of begin 2006 voor het eerst een aanvraag heeft ingediend. Voorts wijst EVT erop dat ten tijde van de totstandkoming van het beleid nog het oude convenant uit 1987 gold, waarin TSM expliciet tegen elke vorm van concurrentie werd beschermd. Daarom is het volgens EVT niet aannemelijk dat bij de totstandkoming van het beleid rekening is gehouden met haar belangen. Ook uit de inhoud van het beleid volgt volgens EVT dat geen rekening is gehouden met haar belangen. Voorts is EVT van mening dat sprake is van gelegenheidsbeleid en dat het college heeft gehandeld in strijd met het beginsel van détournement de pouvoir, het gelijkheidsbeginsel en het gebod van onpartijdigheid, doordat het college zijn bevoegdheid heeft gebruikt om concurrerende veerdiensten te weren en TSM te faciliteren. EVT is van mening dat de plekken 1, 4 (aangegeven op de bij deze uitspraak gevoegde plattegrond; hierna: plek 4), 5, 6 en 7 geschikt zijn voor het in- en ontschepen van passagiers ten behoeve van een veerdienst. Zij wijst erop dat ook de eigen deskundige van het college (Grontmij Nederland B.V.) heeft opgemerkt dat het niet onmogelijk is een sneldienst te laten functioneren vanaf plek 4. Ten slotte heeft EVT aangevoerd dat zij door het bestreden besluit onevenredig in haar belangen wordt getroffen. EVT meent dat zij een zwaarwegend financieel belang heeft bij een ligplaatsvergunning voor het laten in- en uitstappen van passagiers op een andere plek dan de plekken 2 en 3. Daarnaast bestaat er volgens EVT ook een algemeen belang bij het opzetten van een volwaardige en rendabele veerdienst door EVT naast de bestaande veerdienst van TSM. EVT heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat het college de schade die zij ten gevolge van het bestreden besluit heeft geleden te vergoeden.
Beoordeling van het geschil
3.1 De rechtbank acht EVT ontvankelijk in haar beroep. De aanvraag en het bestreden besluit hebben weliswaar betrekking op de "Willem Barentsz", een schip waarover EVT niet langer de beschikking heeft, maar de rechtbank is van oordeel dat op voorhand niet volstrekt onaannemelijk is dat EVT, zoals zij heeft gesteld, in de periode dat zij nog wel de beschikking over dit schip had, schade heeft geleden door het weigeren van de aangevraagde ligplaatsvergunning. Daarom heeft EVT haar belang bij een inhoudelijk beoordeling van het bestreden besluit behouden.
3.2 De rechtbank is van oordeel dat dit geding geen betrekking heeft op plek 7. Daartoe overweegt de rechtbank dat EVT in haar aanvraag van 8 september 2008 weliswaar heeft aangegeven dat zij tevens een ligplaats aanvraagt voor een andere plek in de haven van Terschelling dan plek 5, maar dat zij daaraan uitdrukkelijk de voorwaarde heeft verbonden dat een dergelijke plek niet onder het ODC en de medegebruikregeling zou moeten vallen. Op basis van de bij het ODC behorende plattegrond stelt de rechtbank vast dat plek 7 onder het ODC valt. Uit artikel 5, eerste en tweede lid, van het ODC leidt de rechtbank af dat de medegebruikregeling betrekking heeft op het gehele gebied waarop het ODC van toepassing is en dus ook op plek 7. Hieruit volgt dat de aanvraag niet ziet op plek 7, zodat het besluit van 17 oktober 2008 en het bestreden besluit daarop evenmin betrekking hebben. De rechtbank acht niet aannemelijk dat bij de aanvraag een rapport van Royal Haskoning was gevoegd, aangezien daarnaar in de aanvraag niet wordt verwezen en het bij de stukken gevoegde (definitieve) rapport van Royal Haskoning dateert van 24 november 2008 en dus van na de aanvraag. Ook indien dit rapport wel bij de aanvraag zou zijn gevoegd, zou dit, gelet op de duidelijke bewoordingen van de aanvraag, niet afdoen aan het oordeel van de rechtbank.
3.3 Dit geding heeft evenmin betrekking op plek 4. Over deze plek heeft de ABRvS in haar uitspraak van 10 februari 2010 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BL3317) een definitief oordeel gegeven. Daarom zal de rechtbank niet ingaan op hetgeen EVT met betrekking tot deze plek heeft aangevoerd.
3.4 Ingevolge artikel 1.3, eerste lid, van de Havenverordening kan het college vergunningen en ontheffingen verlenen en daaraan beperkingen en voorschriften verbinden. De beperkingen en voorschriften mogen slechts strekken tot bescherming van de belangen in verband waarmede de vergunning of ontheffing is vereist. Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder d, wordt een vergunning of ontheffing in ieder geval geweigerd indien het doelmatig gebruik van de haven zich daartegen verzet.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Havenverordening is het verboden met een schip, waaronder begrepen een woonschip, ligplaats in te nemen of zich met een schip op een ligplaats te bevinden. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet, indien ligplaats wordt ingenomen met een schip, niet zijnde een woonschip, met een vergunning van het college.
3.5 De ABRvS heeft in haar uitspraken van 20 mei 2009 (LJN BI4530) en 10 februari 2010 overwogen dat het college beoordelingsruimte toekomt bij het beantwoorden van de vraag of het doelmatig gebruik van de haven zich tegen vergunningverlening verzet, zoals bedoeld in artikel 1.3, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Havenverordening. De bestuursrechter dient die norm, indien toegepast, uit te leggen en daarbij de invulling die het college daaraan geeft tot uitgangspunt te nemen. De ABRvS heeft vastgesteld dat het college onder een doelmatig gebruik van de haven verstaat het op een doelmatige wijze combineren van de verschillende functies van de haven, niet alleen wat betreft het gebruik van het water, maar ook wat betreft het gebruik van het haventerrein, waartoe de ordening van de haven en in het bijzonder de situering van de aanlegplaatsen van alle schepen zodanig is dat wordt voorkomen dat verkeersstromen op het haventerrein elkaar kruisen en hinderen. Deze opvatting van het college is sindsdien niet gewijzigd.
3.6 In de voormelde uitspraak van 10 februari 2010 heeft de ABRvS geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot de hiervoor weergegeven invulling die het heeft gegeven aan de norm "een doelmatig gebruik van de haven" en dat de ter concretisering van de aldus gestelde uitgangspunten gemaakte keuze van het college voor een concentratie van de verschillende verkeersstromen op verschillende delen van het haventerrein (het concentratiebeleid) niet onredelijk is. Voor de motivering van dit standpunt verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 2.5.2. van de uitspraak van 10 februari 2010.
3.7 De rechtbank volgt EVT niet in haar standpunt dat het oordeel van de ABRvS over het concentratiebeleid slechts een voorlopig oordeel betreft, dat in dat kader nog nader onderzoek moet worden gedaan en dat daartegen nog tegenargumenten en tegenbewijs kunnen worden ingebracht. Uit de door de ABRvS in de uitspraak van 10 februari 2010 gebruikte woorden blijkt dat sprake is van een definitief oordeel. Anders dan in de uitspraak van 20 mei 2009 spreekt de ABRvS niet over "op voorhand niet onredelijk", maar overweegt de ABRvS uitdrukkelijk dat de door het college gemaakte keuze niet onredelijk is.
3.8 In hetgeen EVT heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen over het concentratiebeleid dan de ABRvS heeft gedaan. EVT heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarvan aannemelijk is dat deze niet bekend waren bij de ABRvS. Ook heeft EVT geen argumenten aangevoerd waarvan aannemelijk is dat de ABRvS deze niet in haar oordeel heeft betrokken. Van feitelijke misslagen in de uitspraak van de ABRvS is de rechtbank niet gebleken. De ABRvS heeft expliciet overwogen dat, anders dan EVT heeft aangevoerd, geen verschuiving in het beleid heeft plaatsgevonden van een concentratie van alle verkeersstromen via de "ligplaatsen aan het haventerrein" naar concentratie van de passagiersstromen bij "de ligplaatsen 2 en 3". Zoals de ABRvS heeft overwogen, is het beleid er steeds op gericht geweest de passagiersstromen te concentreren in het westelijk deel van de haven, op het terminalterrein "achter de hekken" en maakt het feit dat daarvoor twee omschrijvingen zijn gebruikt, niet dat dit beleid niet bestendig is. Evenals de ABRvS is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de door het college gebezigde motieven om de verkeersstromen van elkaar te scheiden, niet de werkelijke motieven van het college zijn geweest. Daarom slaagt het betoog van EVT dat het college zijn bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend, namelijk voor het tegengaan van concurrentie en het faciliteren van TSM, niet. Ten aanzien van het betoog van EVT dat het college bij het opstellen van het concentratiebeleid geen rekening heeft kunnen houden met haar belangen omdat dit beleid is opgesteld voordat EVT een aanvraag voor een ligplaatsvergunning had ingediend en omdat het convenant uit 1987 toen nog gold, overweegt de rechtbank dat de ABRvS bij de beoordeling van het concentratiebeleid niet enkel heeft gekeken naar de "Structuurvisie haven Terschelling" van april 2005, maar tevens naar latere stukken, zoals de "Structuurvisie Havengebied Terschelling" van september 2007, de "Beleidsuitgangspunten verkeersstromen op het haventerrein en een doelmatig gebruik van de haven" van mei 2008 en de nota "De bereikbaarheid gewaarborgd" van mei 2008. Deze latere stukken zijn opgesteld, nadat EVT reeds één of meerdere aanvragen voor ligplaatsvergunningen had ingediend en (gedeeltelijk) ook nadat het convenant reeds was vervangen door het ODC. Bovendien acht de rechtbank de stelling van het college dat ten tijde van het opstellen van het beleid in 2005 reeds bekend was dat EVT het voornemen had om een veerdienst te gaan onderhouden, aannemelijk. Daarom bestaat er geen aanleiding om de ABRvS niet te volgen in haar oordeel dat het (financiële) belang van EVT moet worden geacht te zijn meegewogen. Hetzelfde geldt voor het belang van passagiers bij het bestaan van meer dan één veerdienst. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van het oordeel van de ABRvS dat het concentratiebeleid redelijk is. Van een beleid in wording is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
3.9 De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verlenen van een ligplaatsvergunning voor het in- en ontschepen van passagiers ten behoeve van het onderhouden van een veerdienst op de plekken 1, 5 en 6 in strijd zou komen met het concentratiebeleid en dat het college dus in overeenstemming met dit beleid heeft gehandeld door de gevraagde vergunning te weigeren.
3.10 Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college ten gunste van EVT had behoren af te zien van de toepassing van het concentratiebeleid. Zoals de ABRvS heeft overwogen in de uitspraak van 10 februari 2010 staat vast dat het ODC geen derdenwerking heeft en dus ruimte laat voor anderen om een veerdienst op Terschelling te onderhouden. Dit betekent echter niet dat EVT recht heeft op een vergunning voor een ligplaats waar zij passagiers kan laten in- en uitstappen.
3.11 EVT heeft betoogd dat een ligplaatsvergunning voor de plekken 1, 5 en/of 6 slechts tijdelijk verleend zou worden in afwachting van de herinrichting van de haven of het onherroepelijk worden van de beoogde concessieverlening aan TSM, zodat dit geen onomkeerbare gevolgen met zich zou brengen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geen bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin. De omstandigheid dat een vergunning (wellicht) een tijdelijk karakter zou hebben, doet niet af aan de redenen die ten grondslag liggen aan het concentratiebeleid. Daarnaast geldt dat nog niet duidelijk is of en, zo ja, wanneer de door EVT genoemde ontwikkelingen zullen plaatsvinden.
3.12 EVT heeft betoogd dat tijdens de drukke Oerolperiode de plekken 4, 5 en 7 een aantal malen zijn aangewezen als tijdelijke ligplaats voor het laten in- en uitstappen van passagiers ten behoeve van het onderhouden van een veerdienst en dat dit geen problemen heeft veroorzaakt. Het college heeft daar tegenin gebracht dat dit slechts in incidentele gevallen is gebeurd, teneinde te voorkomen dat schepen op elkaar zouden moeten wachten voordat zij konden afmeren en teneinde te voorkomen dat de passagiers daarvan de dupe zouden worden. De rechtbank is van oordeel dat aan deze gang van zaken tijdens Oerol niet de conclusie kan worden verbonden dat de desbetreffende plekken geschikt zijn om passagiers te laten in- en uitstappen en dat EVT hieraan dan ook niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat voor deze plekken structureel een ligplaatsvergunning verleend zou worden. Ook anderszins zijn dit geen bijzondere omstandigheden waarin het college aanleiding had behoren te zien om af te wijken van het concentratiebeleid.
3.13 Voorts heeft EVT betoogd dat het college onrechtmatig heeft gehandeld door haar niet al veel eerder ligplaatsvergunning te verlenen voor plek 2. Indien het college deze vergunning had verleend bij het primaire besluit van 22 mei 2006 of het besluit op bezwaar van 24 juli 2007, zouden daaraan volgens EVT niet de beperkingen zijn verbonden die nu aan deze vergunning zijn verbonden. Volgens EVT is dit een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college haar in afwijking van het concentratiebeleid ligplaatsvergunning had moeten verlenen voor de plekken 1, 5 en/of 6. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De rechtbank is van oordeel dat het niet eerder verlenen van ligplaatsvergunning voor plek 2 (ongeacht of dit onrechtmatig is jegens EVT en of dit zou hebben geleid tot geen of minder beperkende voorwaarden) geen aanleiding kan zijn om in afwijking van het concentratiebeleid ligplaatsvergunning te verlenen voor een andere plek.
3.14 De omstandigheid dat in het verleden overleg is gevoerd tussen het college en TSM over de mogelijkheid om plek 6 te gebruiken als ligplaats voor één van haar schepen, maakt niet dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door EVT geen ligplaatsvergunning voor deze plek te verlenen. Uit de stukken blijkt dat dit overleg enkel betrekking had op een mogelijke nachtligplaats en dus niet op een ligplaats voor het laten in- en uitstappen van passagiers. Bovendien is uiteindelijk geen ligplaatsvergunning voor deze plek aan TSM verleend, omdat de plek om nautische redenen ongeschikt werd geacht.
3.15 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door EVT aangevraagde ligplaatsvergunning moest worden geweigerd. Dit betekent dat het beroep ongegrond is. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding het college te bevelen binnen een week na de dag van de uitspraak een tijdelijke vergunning te verlenen voor het volwaardig gebruik van een ligplaats in de haven van Terschelling op één van de in geding zijnde plaatsen, zoals door EVT is verzocht.
Schadevergoeding en proceskosten
4.1 Nu het beroep ongegrond is, zal de rechtbank het verzoek van EVT tot vergoeding van de door haar geleden schade afwijzen.
4.2 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. A.T. de Kwaasteniet, voorzitter, en door mrs. P.G. Wijtsma en K.J. de Graaf, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Emst als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2011.
w.g. A.T. de Kwaasteniet
w.g. F.F. van Emst
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:13 gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Veerhaven Terschelling met omschrijving ligplaatsen