Beroep EVT tegen besluit A
4.1 De rechtbank acht EVT ontvankelijk in haar beroep tegen besluit A. Besluit A heeft weliswaar betrekking op een schip waarover EVT niet langer de beschikking heeft (de “Willem Barentsz”), maar de rechtbank is van oordeel dat op voorhand niet volstrekt onaannemelijk is dat EVT, zoals zij heeft gesteld, schade heeft geleden door het weigeren van de aangevraagde ligplaatsvergunning in de periode dat zij nog wel de beschikking over dit schip had. Daarom heeft EVT haar belang bij een inhoudelijk beoordeling van het bestreden besluit behouden.
4.2 De rechtbank stelt vast dat het college EVT vóór het nemen van besluit A niet opnieuw heeft gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is dit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Daartoe overweegt de rechtbank dat bij besluit A voor het eerst een ligplaatsvergunning aan EVT is verleend en dat daaraan voorschriften zijn verbonden, waarvan verwacht kon worden dat EVT daartegen bedenkingen zou hebben. Bovendien was sprake van nieuwe feiten en omstandigheden, waaronder het rapport van Grontmij Nederland B.V. van 13 augustus 2009. Anders dan ter zitting namens het college is verklaard, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het college in zijn uitspraak van 20 juli 2009 niet opgedragen binnen korte termijn een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Uit deze uitspraak blijkt dat het college heeft toegezegd zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval vóór 15 augustus 2009 een besluit te zullen nemen op het bezwaar van EVT tegen het besluit van 22 mei 2006. Dit rechtvaardigt niet dat het college EVT niet heeft gehoord vóór het nemen van besluit A. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Hierna zal de rechtbank beoordelen of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.3 EVT stelt zich op het standpunt dat het college aan de ligplaatsvergunning voor plek 2 ten onrechte het voorschrift heeft verbonden dat zij deze plek niet mag gebruiken gedurende een uur voor aankomst en een half uur na vertrek van de sneldienst die TSM uitvoert krachtens de bij het ODC behorende dienstregeling en dat zij deze plek evenmin mag gebruiken gedurende de tijd dat de "Tiger" het ponton als ligplaats gebruikt, bijvoorbeeld tussen verschillende afvaarten (hierna: voorschrift 6). Door dit voorschrift heeft de vergunning voor haar geen toegevoegde waarde ten opzichte van de reeds eerder verleende ligplaatsvergunning voor plek 3. EVT stelt dat het ODC en de medegebruikregeling niet gelden voor plek 2. Daarom bestaat er volgens EVT geen basis voor het genoemde voorschrift, althans biedt het ODC deze basis niet. Voorts stelt EVT zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. EVT is van mening dat het college TSM een voorkeursbehandeling geeft die geen basis heeft in het ODC. Dit terwijl EVT als eerste een ligplaatsvergunning voor plek 2 heeft aangevraagd en de aan TSM verleende ligplaatsvergunning nog niet onherroepelijk is. Volgens EVT is de stelling van het college dat een nieuwe plek moest worden gezocht voor de snelboot van TSM, omdat het college niet langer wenste dat op plek 4 (aangeduid op de bij deze uitspraak gevoegde kaart; hierna: plek 4) passagiers werden in- en ontscheept, onjuist. Volgens EVT was de reden daarvoor dat de nieuwe snelboot van TSM, de “Tiger”, te groot is voor plek 4. Hieruit volgt volgens EVT dat het college zich richt naar de aankopen van TSM.
4.4 Het college stelt zich op het standpunt dat voorschrift 6 aan de vergunning is verbonden met het oog op de doelmatige ordening van de haven. Het college acht het wenselijk die doelmatige ordening publiekrechtelijk te regelen, bijvoorbeeld om te kunnen voorkomen dat drie schepen tegelijkertijd aankomen. Volgens het college is de vraag hoe vaak, wanneer en onder welke voorwaarden de houder van een ligplaatsvergunning van die ligplaats gebruik kan maken, primair een privaatrechtelijke kwestie. Gelet op het feit dat het college geen privaatrechtelijke zeggenschap heeft over plek 2, dienen vergunninghouders afspraken te maken met de eigenaar van de kade (de Staat), met de eigenaar van de aanlegvoorziening (TSM) en met elkaar. Het college wijst erop dat TSM ten aanzien van plek 2 huurovereenkomsten heeft gesloten met de Staat. Op grond daarvan kan de plek ook aan derden worden verhuurd, maar daarbij is de Staat verplicht de venstertijden uit het ODC in acht te nemen, hetgeen concreet inhoudt dat in de periode van één uur voor de aankomsttijd tot een half uur na de vertrektijd overeenkomstig de dienstregeling van TSM derden geen gebruik mogen maken van de aanleginrichting. Bij het verlenen van de ligplaatsvergunning aan EVT en bij het verbinden van voorschriften aan die vergunning ter waarborging van de doelmatige ordening van de haven, kon het college naar zijn mening rekening houden met deze privaatrechtelijke afspraken en met het feit dat TSM op dat moment beschikte over een rechtsgeldige ligplaatsvergunning voor plek 2. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. TSM onderhoudt al sinds 1923 een passagiersverbinding tussen Terschelling en Harlingen, vanaf 1975 inclusief sneldienst. EVT vaart pas sinds 2008. Daarom heeft TSM volgens het college een rechtens te respecteren belang bij voortzetting van haar dienstverlening. Voorts geldt dat TSM is gehouden haar verplichtingen uit het ODC na te leven, waaronder het jaarrond onderhouden van een reguliere dienst en een sneldienst op basis van een vooraf vastgestelde dienstregeling. Die verplichtingen gelden niet voor EVT. Voorts wijst het college erop dat de gemeente en TSM afspraken hebben gemaakt over het verplaatsen van de steiger voor de sneldienst van plek 4 naar plek 2. Op basis daarvan heeft TSM op plek 2 een ponton aangelegd en afspraken gemaakt met de Staat. Door de gemeente is bij TSM de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat zij van die ligplaats ook een zinvol gebruik kan maken. Deze verplaatsing was al bekend voordat EVT een schip had aangeschaft. Daarnaast heeft TSM afspraken gemaakt met de Staat. EVT heeft dergelijke afspraken, voor zover het college bekend, nog steeds niet gemaakt.
4.5 Ingevolge artikel 1.3, eerste lid, van de Havenverordening kan het college vergunningen en ontheffingen verlenen en daaraan beperkingen en voorschriften verbinden. De beperkingen en voorschriften mogen slechts strekken tot bescherming van de belangen in verband waarmede de vergunning of ontheffing is vereist.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Havenverordening is het verboden met een schip, waaronder begrepen een woonschip, ligplaats in te nemen of zich met een schip op een ligplaats te bevinden. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, geldt het in het eerste lid gestelde verbod niet, indien ligplaats wordt ingenomen met een schip, niet zijnde een woonschip, met een vergunning van het college.
4.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 6 strekt tot bescherming van de belangen in verband waarmee de vergunning is vereist. Dit betreft (met name) de belangen van een doelmatig gebruik van de haven en de verkeersvrijheid en veiligheid in openbaar water. Met voorschrift 6 wordt tegengegaan dat onduidelijkheid bestaat over de vraag wie op welk moment gebruik mag maken van plek 2 en dat daarover geschillen ontstaan. Tevens wordt daarmee tegengegaan dat meerdere schepen (bijna) gelijktijdig van en naar plek 2 varen en op die plek proberen aan te leggen. Daarom was het college bevoegd dit voorschrift aan de vergunning te verbinden. Ten aanzien van de vraag of het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, overweegt de rechtbank het volgende.
4.7 Zoals de ABRvS heeft overwogen in haar uitspraak van 10 februari 2010 (LJN BL3317), staat vast dat het ODC geen derdenwerking heeft en dus ruimte laat voor anderen om een veerdienst naar Terschelling te onderhouden. Dit betekent echter niet dat EVT recht heeft op een vergunning voor een ligplaats waar zij passagiers kan laten in- en uitstappen. EVT heeft daarom evenmin recht op een ligplaatsvergunning waaraan geen beperkende voorschriften (zoals voorschrift 6) zijn verbonden. Zoals de ABRvS heeft geoordeeld in haar uitspraak van 20 mei 2009 was het college voorts niet gehouden de aanvragen van EVT en TSM voor een ligplaatsvergunning voor plek 2 in samenhang te beschouwen.
4.8 Naar het oordeel van de rechtbank staat het gelijkheidsbeginsel er niet aan in de weg dat het college beperkende voorschriften (zoals voorschrift 6) aan de ligplaatsvergunning van EVT verbindt, die het niet heeft verbonden aan de ligplaatsvergunning van TSM. Daartoe overweegt de rechtbank dat de gevallen van EVT en TSM niet gelijk zijn. TSM onderhoudt sinds zeer lange tijd een veerdienst tussen Harlingen en Terschelling, terwijl EVT daarmee eerst in 2008 is begonnen. Daarnaast geldt dat TSM op grond van het ODC verplicht is een reguliere veerdienst en een sneldienst op basis van een vooraf vastgestelde dienstregeling te onderhouden. Die verplichtingen gelden niet voor EVT. Voorts acht de rechtbank in dat kader van belang dat uit de “Structuurvisie haven Terschelling” van april 2005 blijkt dat het gemeentebestuur (in ieder geval) begin 2005 reeds heeft geconstateerd dat de situatie op het haventerrein waarbij gelijktijdig gebruik wordt gemaakt van de plekken 3 en 4 niet wenselijk is, omdat de verkeersstromen van schepen die gelijktijdig op beide plekken in- en ontschepen elkaar op ongelukkige wijze kruisen. Zoals de ABRvS heeft overwogen in haar uitspraak van 10 februari 2010 heeft het gemeentebestuur vanaf die tijd gezocht naar een herinrichting van de haven en het haventerrein waarmee wordt voorkomen dat de verkeersstromen elkaar kruisen. Dit streven dateert dus van vóór de aanvraag van EVT voor een ligplaatsvergunning voor plek 2. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van het college en TSM dat reeds vóór die aanvraag van EVT overleg werd gevoerd tussen het college en TSM over de verplaatsing van de ligplaats van de sneldienst van TSM van plek 4 naar de kop van de haven (plek 2). Gelet op het concentratiebeleid dat het college sindsdien heeft ontwikkeld en gevoerd en dat door de rechtbank redelijk wordt geacht, is plek 2 ook de enige plek op het haventerrein (naast plek 3) waarvoor een ligplaatsvergunning voor de sneldienst van TSM verleend kon worden. Voor een beschrijving van het concentratiebeleid en een motivering van het standpunt dat dit beleid redelijk is, verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van vandaag in de zaak met procedurenummer 09/1974.
4.9 Voorts is de rechtbank van oordeel dat de belangen van EVT door voorschrift 6 niet onevenredig worden aangetast, omdat dit voorschrift aansluit bij de beperkingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst van 18 december 2008 tussen de Staat en TSM met betrekking tot de aanlegplaats sneldienst Terschelling. In die huurovereenkomst heeft de Staat zich verplicht om TSM gedurende de tijden, die volgen uit de gesloten en/of te sluiten openbare dienstcontracten, het ongestoorde genot van het gehuurde te verschaffen en tegen inbreuken van derden daarop direct op te treden. Voorts heeft de Staat zich daarin verplicht ervoor zorg te dragen dat het verkeer van en naar de sneldienst van TSM (de sneldienstafmeerinrichting) geen hinder zal/mag ondervinden van het verkeer van en naar de dienst van derden. Ten slotte heeft de Staat zich daarin verplicht om bij de verhuur of het anderszins ter beschikking stellen aan derden van hetgeen TSM ingevolge deze overeenkomst huurt, aan betrokken minstgenomen de verplichtingen op te leggen die voor het overige zijn genoemd in bijlage 5 bij de in de considerans onder 1 genoemde openbare dienstcontracten. Bijlage 5 betreft de “uitgangspunten voor medegebruik aanleginrichtingen en haventerreinen in de veerhaven van Harlingen en op Terschelling”. Daarin is onder 3 bepaald dat in de periode van één uur vóór de aankomsttijd tot een half uur na de vertrektijd overeenkomstig de dienstregeling van TSM de aanleginrichtingen niet door de medegebruiker mogen worden gebruikt. Voorts is onder 4 bepaald dat er rekening mee dient te worden gehouden dat, zolang er geen geschikte veilige, alternatieve ligplaats beschikbaar is voor de door TSM gebruikte schepen, deze schepen na de dagelijkse afloop van de dienstregeling mogen worden afgemeerd aan de aanleginrichting op Terschelling.
4.10 De rechtbank acht aannemelijk dat in de haven van Terschelling geen andere geschikte ligplaats is voor de "Tiger" dan plek 2. Daarom heeft het college aan de ligplaatsvergunning in redelijkheid het voorschrift kunnen verbinden dat het innemen van ligplaats op plek 2 ook niet is toegestaan indien de "Tiger" het ponton als ligplaats gebruikt, bijvoorbeeld tussen verschillende afvaarten.
4.11 De omstandigheid dat het college EVT mogelijk al veel eerder een ligplaatsvergunning voor plek 2 had kunnen en moeten verlenen, wat daar verder ook van zij, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat het college bij besluit A in redelijkheid aan die ligplaatsvergunning geen beperkende voorschriften (zoals voorschrift 6) kon verbinden. Bij het nemen van besluit A diende het college uit te gaan van de omstandigheden zoals die op dat moment golden. Dit betekent onder meer dat het college ter behartiging van de in de Havenverordening beschermde belangen kon uitgaan van de privaatrechtelijke verhoudingen zoals die op dat moment waren. Deze privaatrechtelijke verhoudingen waren ten tijde van het bestreden besluit met name vastgelegd in het ODC en de tussen TSM en de Staat afgesloten huurovereenkomsten. Daaraan doet niet af dat de mogelijkheid bestaat dat deze verhoudingen anders geweest zouden zijn wanneer het college EVT eerder dan TSM een ligplaatsvergunning voor plek 2 zou hebben verleend.
4.12 EVT heeft betoogd dat het college, in het geval de gemeente eigenaar en/of beschikkingsbevoegd is ten aanzien van de gronden die het betreft, privaatrechtelijk moet faciliteren, wat het publiekrechtelijk heeft toegestaan. Daarom moet het college volgens EVT faciliteren dat zij gebruik kan maken van de aan haar voor plek 2 verleende ligplaatsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit betoog geen doel treffen, omdat de gemeente geen eigenaar is van het pad van en naar plek 2, noch van het daar gelegen ponton of het daaronder gelegen water. Het college is daarom privaatrechtelijk gezien ook niet beschikkingsbevoegd met betrekking tot plek 2.
4.13 Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten voorschrift 6 aan de ligplaatsvergunning te verbinden.
4.14 Ten aanzien van het betoog van EVT dat het college ten onrechte heeft geweigerd haar een proceskostenvergoeding toe te kennen, overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de door een belanghebbende in bezwaar gemaakte proceskosten enkel door het bestuursorgaan vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Bij het primaire besluit van 22 mei 2006 heeft het college geweigerd EVT ligplaatsvergunning te verlenen voor plek 2 op de grond dat een doelmatig gebruik van de haven zich daartegen verzet. In de eerdergenoemde uitspraak van 20 mei 2009 heeft de ABRvS reeds geoordeeld dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom een doelmatig gebruik van de haven zich verzet tegen het verlenen van een ligplaatsvergunning voor plek 2 aan EVT. Daartoe heeft de ABRvS overwogen dat het college aan TSM voor die plek wel een ligplaatsvergunning heeft verleend. Om diezelfde reden kon de weigering om aan EVT een vergunning te verlenen voor plek 2 evenmin worden gebaseerd op de door het college gestelde terughoudendheid met het verlenen van ligplaatsvergunningen. Volgens de ABRvS kon de weigering slechts worden gerechtvaardigd op de grond dat op voorhand uitgesloten moest worden geacht dat EVT aanspraak zou kunnen maken op gebruik of medegebruik van het terminalterrein en de aanleginrichtingen. Dit heeft het college naar het oordeel van de ABRvS niet aannemelijk gemaakt. Bij besluit A heeft het college het primaire besluit, inhoudende de weigering EVT een ligplaatsvergunning voor plek 2 te verlenen, herroepen. Daarnaast heeft het college EVT alsnog een ligplaatsvergunning voor plek 2 verleend. Mede gelet op de omstandigheden dat het college nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt dat op voorhand uitgesloten moet worden geacht dat EVT aanspraak zou kunnen maken op gebruik of medegebruik van het terminalterrein en de aanleginrichtingen en dat het college EVT inmiddels wel een ligplaatsvergunning voor plek 2 heeft verleend, is de rechtbank van oordeel dat vaststaat dat het primaire besluit van 22 mei 2006 onrechtmatig is en dat deze onrechtmatigheid aan het college is te wijten. Hieruit volgt dat het college ten onrechte heeft geweigerd EVT een vergoeding toe te kennen van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
4.15 Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven met uitzondering van de weigering om aan EVT een vergoeding toe te kennen van de in bezwaar gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet onder de gegeven omstandigheden aanleiding gebruik te maken van haar bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien door het college alsnog te veroordelen in de kosten die EVT in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.16 Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding het college te bevelen binnen een week na de dag van de uitspraak een tijdelijke vergunning te verlenen voor het volwaardig gebruik van een ligplaats in de haven van Terschelling op plek 2, zoals door EVT is verzocht.