ECLI:NL:RBLEE:2010:BO2920

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
4 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/1529
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op nabetaling van WAO-vervangende uitkering en wettelijke rente

In deze zaak gaat het om de nabetaling van een WAO-vervangende uitkering aan eiseres, die van 1 september 1992 tot 1 januari 1996 recht had op deze uitkering. Eiseres, die in dienst was van de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden, ontving na haar ontslag een WAO-vervangende uitkering, die later werd beëindigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde in 1998 dat de beëindiging van deze uitkering niet in stand kon blijven, waardoor eiseres recht hield op de uitkering. Eiseres heeft echter geconstateerd dat zij gedurende de relevante periode te weinig uitkering heeft ontvangen en heeft daarom nabetaling geëist van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die als verweerder optrad.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn voor de vordering is aangevangen op 2 april 1998, en dat eiseres haar vordering tijdig heeft gestuit door correspondentie met de uitvoerende instantie. De rechtbank heeft een deskundige benoemd om de uitkeringspercentages en de ontvangen bedragen te berekenen. De deskundige concludeerde dat eiseres recht had op een bedrag van € 99.514,23 aan WAO-vervangende uitkering, terwijl zij slechts € 87.456,19 had ontvangen, wat resulteert in een tekort van € 12.028,04. Daarnaast is wettelijke rente berekend tot 1 januari 2010.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte de nabetaling had geweigerd en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder het tekort aan uitkering en de wettelijke rente aan eiseres moet voldoen. Tevens zijn de proceskosten van eiseres vergoed. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank en staat open voor hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 08/1529
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 november 2010 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. J. Bakker-Reitsma, werkzaam bij MRW Miedema Adviseurs te Gorredijk,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder,
gemachtigde: H.A.L. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties B.V. te Heerlen (hierna: Loyalis), onderdeel van verweerders ministerie.
Procesverloop
Bij brief van 11 juni 2008 heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende haar verzoek om nabetaling van te weinig ontvangen uitkering.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep aangetekend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 20 maart 2009. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens verweerder is de gemachtigde verschenen. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend, teneinde een deskundige te benoemen. Daarop heeft de rechtbank prof. dr. J. Joling RA, werkzaam bij Nauta Dutilh (hierna: Joling), als deskundige benoemd. Ter voldoening aan de hem gegeven opdracht heeft Joling op 9 maart 2010 verslag uitgebracht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze met betrekking tot het verslag van Joling naar voren te brengen. Van die gelegenheid hebben zij gebruik gemaakt. Naar aanleiding van de zienswijzen van partijen heeft Joling op 19 mei 2010 een correctie op zijn verslag aan de rechtbank doen toekomen.
Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
Motivering
De feiten
1.1 Eiseres was tot 1 september 1992 in dienst van de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden. Na haar ontslag is aan haar per 1 september 1992 op grond van artikel I-E19, vierde lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RpbO) een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid toegekend, de zogenaamde WAO-vervangende uitkering. Deze uitkering bedroeg 70% van haar laatstelijk genoten bezoldiging van € 3.327,66 (fl. 7.333,20) per maand. Per 13 mei 1993 is de uitkering beëindigd na een arbeidsgeschiktheidverklaring. Vanaf die datum heeft eiseres een ontslaguitkering ontvangen. Per 1 juni 1994 heeft eiseres zich ziek gemeld en kreeg zij recht op een ziekteuitkering ter hoogte van 73% van het ongemaximeerde dagloon, hetgeen overeenkomt met 73% van haar laatstgenoten bezoldiging. Per 1 maart 1995 had eiseres recht op een uitkering ter hoogte van 70% van het ongemaximeerde dagloon en met ingang van 1 juni 1995 op 70% van het maximum dagloon.
1.2 Bij uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 april 1998 is bepaald dat de beëindiging van de WAO-vervangende uitkering niet in stand kon blijven en dat eiseres vanaf 13 mei 1993 onveranderd recht hield op de WAO-vervangende uitkering zoals deze per 1 september 1992 aan haar was toegekend.
1.3 In een brief van 8 januari 1999 heeft de toenmalige Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs (USZO) Groningen namens verweerder aan eiseres bericht dat zij van 1 september 1992 tot 1 januari 1996 recht heeft op WAO-vervangende uitkering. Daarbij heeft de USZO Groningen geschreven dat zij heeft besloten niet tot herberekening van het recht op uitkering over te gaan omdat het bedrag van de WAO-vervangende uitkering lager is dan de ontslaguitkering die vanaf 13 mei 1993 aan haar is uitbetaald.
1.4 De toenmalige advocaat van eiseres, mr. J.L.J.M. van de Mortel, heeft op 21 mei 2001 een brief gezonden aan de USZO, waarin hij onder meer verzoekt om meer informatie over de betalingen in de periode van 1992 tot 1999. Daarbij schrijft hij dat eiseres nog een aanzienlijke vordering ter zake van onder meer de arbeidsongeschiktheidsuitkering op verweerder heeft. Eiseres heeft in een brief van 17 juni 2003 aan de USZO onder meer geschreven dat zij ten einde raad is, waarbij zij heeft verwezen naar de diverse betrokken instanties en de verschillende uitkeringen. Zij heeft daarbij verzocht over te gaan tot nabetaling.
1.5 Na nadere schriftelijke en telefonische communicatie tussen partijen heeft eiseres bij brieven van 27 december 2006 en 7 februari 2007 aan Loyalis te kennen gegeven dat zij van mening is dat zij gedurende de periode 1992 tot 1996 (met uitloop naar 1998) te weinig arbeidsongeschiktheidsuitkering alsmede Invaliditeitspensioen heeft ontvangen. In dat kader heeft zij een totaalbedrag van € 59.803,- aan uitkeringstegoeden, interest, gemaakte kosten en wettelijke rente gevorderd van verweerder.
1.6 Bij besluit van 22 november 2007 heeft Loyalis aangegeven alleen bevoegd te zijn om een beslissing te nemen omtrent het vermeende tekort aan WAO-vervangende uitkering tot 1 januari 1996 en dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor het overige bevoegd is. Verweerder heeft vervolgens het verzoek van eiseres afgewezen op grond van het gestelde in het RpbO en daaraan ten grondslag gelegd dat het Uwv bij brief van 2 maart 2007 uiteengezet heeft dat de WAO-vervangende uitkering van 1 september 1992 tot 1 januari 1996 conform het RpbO op 70% van de laatst genoten bezoldiging betaalbaar is gesteld.
1.7 Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij brieven van 15 april 2008 en 28 april 2008. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard.
Het geschil
2.1 Eiseres voert aan dat het in de onderhavige procedure alleen gaat over de WAO-vervangende uitkering. Zij stelt dat de jaaropgaven over de relevante periode bekend zijn, evenals de uitkeringsgrondslagen en de uitkeringspercentages, zodat haar recht op uitkering kan worden vergeleken met de bedragen die zij daadwerkelijk heeft ontvangen. Zij verwijst naar een berekening die haar gemachtigde bij het beroepschrift heeft gevoegd. Omtrent de uitkeringspercentages voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte geen rekening houdt met wisselende uitkeringspercentages en slechts stelt dat de uitkering minimaal 70% heeft bedragen. Dit is ten onrechte omdat was toegezegd dat er geen herziening zou plaats vinden ten aanzien van de wisselende, hogere uitkeringspercentages die in de relevante periode golden. In haar aanvullend beroepschrift voert eiseres aan dat het maken van een 'knip' per 1 januari 1996 zorgt voor onevenwichtigheid en onvolledigheid bij de beoordeling van de juistheid van de door haar ontvangen bedragen. Zij stelt dat alleen een herberekening over de gehele periode een betrouwbaar beeld geeft van de situatie.
2.2 Verweerder voert aan dat eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat zij te weinig uitkering heeft ontvangen en dat haar vordering terecht is afgewezen. Daarbij stelt verweerder voorop slechts bevoegd te zijn voor zover het de vordering betreft die betrekking heeft op de WAO-vervangende uitkering tot 1 januari 1996. Verweerder stelt verder voorop dat eiseres op grond van de voorliggende formele besluiten in de periode van 1 september 1992 tot 1 januari 1996 recht had op een WAO-vervangende uitkering ter hoogte van 70% van haar laatstgenoten bezoldiging. Onder verwijzing naar een brief van het Uwv d.d. 2 maart 2007 stelt verweerder dat in de periode van 1 september 1992 tot 1 januari 1996 in elk geval maandelijks minimaal 70% van de laatstelijk door eiseres genoten bezoldiging is betaald. Verweerder voert voorts aan dat hij helaas niet meer beschikt over de CASO (salarisadministratiesysteem) gegevens waaruit blijkt welke bruto betalingen tot 1995 maandelijks hebben plaatsgevonden. Over de periode daarna zijn deze gegevens wel beschikbaar en daaruit blijkt volgens verweerder dat eiseres heeft ontvangen waar zij recht op heeft, zodat dit ook tot 1995 goed gegaan moet zijn. Verweerder stelt daarbij dat de bewijslast van het tegendeel bij eiseres ligt. Daarbij voert verweerder aan dat het op de jaaropgave vermelde fiscaal loon geen graadmeter kan zijn omdat dit loon uit meerdere variabelen bestaat en geen uitsluitsel biedt over de betaalde bruto uitkering. Tenslotte voert verweerder aan dat de vordering van eiseres is verjaard.
De beoordeling
3.1 In onderhavige zaak gaat het om de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd een nabetaling aan eiseres te doen ter zake van de WAO-vervangende uitkering waarop zij sinds 1 september 1992 recht had. Anders dan eiseres stelt, kan in deze procedure slechts haar recht op deze uitkering tot 1 januari 1996 aan de orde komen, aangezien de uitvoering van onder meer de WAO-vervangende uitkeringen met ingang van die datum aan de rechtsvoorganger van het Uwv is voorbehouden en dus niet langer onder de verantwoordelijkheid van verweerder valt.
3.2 Met betrekking tot de stelling van verweerder dat de vordering van eiseres verjaard is, overweegt de rechtbank het volgende. De verjaringstermijn is in de onderhavige zaak aangevangen op 2 april 1998. Op die datum oordeelde de CRvB dat de beëindiging van de WAO-vervangende uitkering niet in stand kon blijven, zodat eiseres vanaf dat moment op de hoogte raakte van de aanwezigheid van een (eventuele) vordering. Ingevolge het burgerlijk recht bedraagt de verjaringstermijn van geldvorderingen vijf jaren. Eiseres heeft verweerder middels de brieven van mr. Van de Mortel van 21 mei 2001 en van haarzelf van 17 juni 2003 aangeschreven. Aangezien USZO (thans Loyalis) op dat moment de uitvoerende instantie ten aanzien van de WAO-vervangende uitkering was, heeft eiseres met deze brieven de verjaring van de vordering gestuit. Weliswaar hebben de brieven deels een informerend karakter, maar nu in de brieven wordt verwezen naar achterstallige betalingen, waarbij ook de WAO-aanvullende uitkering wordt genoemd, is de rechtbank van oordeel dat niet geoordeeld kan worden dat eiseres haar rechten op vordering van de te weinig ontvangen WAO-vervangende uitkering heeft prijsgegeven. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiseres werd geconfronteerd met diverse uitkeringsinstanties, verschillende uitkeringsvormen en met de gevolgen van de uitspraak van de CRvB. Gelet op de daaruit voortvloeiende complexiteit van de zaak, mocht niet van eiseres verwacht worden dat zij haar vordering in 2001 en 2003 meer concreet verwoordde.
3.3 Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Allereerst dient daarbij te worden vastgesteld welke uitkeringspercentages van toepassing waren tussen 1 september 1992 en 1 januari 1996. Tussen partijen is niet in geschil dat de brief van 2 maart 2007 van het Uwv op juiste wijze de uitkeringspercentages weergeeft die ten aanzien van eiseres zijn gehanteerd vóór de uitspraak van de CRvB. In de brief van 8 januari 1999, die verweerder aan eiseres zond na de uitspraak van de CRvB, is opgenomen dat over de periode van 13 mei 1993 tot 1 januari 1996 niet tot herberekening van de uitkering zal worden overgegaan, ondanks het feit dat de uitkeringspercentages in sommige perioden hoger waren dan 70% van de laatstgenoten bezoldiging. Verweerder heeft daarmee, naar het oordeel van de rechtbank, zijn recht prijsgegeven om thans het recht op uitkering alsnog alleen op 70% van de laatstgenoten bezoldiging te bepalen. De percentages die zijn genoemd in de brief van 2 maart 2007 hebben derhalve te gelden bij de berekening van het bedrag aan WAO-vervangende uitkering waarop eiseres recht had. Het gaat daarbij om percentages variërend van 70% tot 93%.
3.4 De rechtbank heeft in de cijfermatige complexiteit van de zaak aanleiding gezien om Joling als deskundige te benoemen. Met inachtneming van voornoemde percentages heeft Joling een berekening gemaakt van het recht op uitkering. Daarnaast heeft hij aan de hand van de beschikbare gegevens, zijnde met name de jaaropgaven, een berekening gemaakt van het bedrag dat eiseres daadwerkelijk aan uitkeringen heeft ontvangen. Joling heeft daarbij becijferd dat eiseres over de periode van 1 september 1992 tot 1 januari 1996 recht had op € 99.514,23 aan WAO-vervangende uitkering en dat zij terzake daarvan een bedrag van € 87.456,19 heeft ontvangen. Zij heeft in de desbetreffende periode derhalve een bedrag van € 99.514,23 -/- € 87.456,19 = € 12.028,04 te weinig ontvangen. Daarbij heeft Joling berekend dat de wettelijke rente over dat bedrag € 16.045,88 bedraagt tot 1 januari 2010.
3.5 In de vaste jurisprudentie van de CRvB ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is geboden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de berekening en conclusie van Joling zijn gebaseerd op uitvoerig onderzoek en bestudering van de in het dossier aanwezige stukken, waarbij niet is gebleken dat de berekening en conclusie van Joling op onjuiste wijze tot stand zijn gekomen.
3.6 De stelling van verweerder dat Joling aan de hand van de jaaropgaven op onjuiste wijze heeft vastgesteld welk bedrag eiseres feitelijk heeft ontvangen, passeert de rechtbank, aangezien het ervoor gehouden moet worden dat Joling over voldoende kennis en ervaring beschikt om dit bedrag op correcte wijze uit de jaaropgaven te destilleren en verweerder geen concrete en objectiveerbare gegevens heeft aangedragen op grond waarvan op dit punt aan de deskundigheid van Joling en aan de juistheid van zijn conclusie getwijfeld kan worden. Nu door het tijdsverloop bovendien niet langer alle maandelijkse CASO-uitbetalingen uit de relevante periode beschikbaar zijn, heeft Joling de aangewezen berekenmethode gehanteerd door zich te baseren op de jaaropgaven. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van gegevens inzake de maandelijkse CASO uitbetalingen geen omstandigheid is die aan eiseres kan worden tegengeworpen.
3.7 Ook de stelling van verweerder dat tot 1995 voldoende betaald moet zijn omdat dit voor de daarop volgende periode vaststaat op basis van de beschikbare CASO uitbetalingsgegevens, passeert de rechtbank. Nog daargelaten of vanaf 1995 daadwerkelijk voldoende aan eiseres is betaald, zegt dit niets over de daaraan voorafgaande periode. Bovendien zeggen de CASO gegevens over 1995 niets over eventuele nabetalingen of terugvorderingen met betrekking tot de relevante periode, zodat ook om die reden de conclusie van Joling, die de gehele periode in zijn onderzoek heeft betrokken, gevolgd wordt.
3.8 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder ten onrechte aan eiseres heeft geweigerd een nabetaling te doen ter zake van de WAO-vervangende uitkering over de periode van 1 september 1992 tot 1 januari 1996. Derhalve zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Daarbij ziet de rechtbank aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Dat zal zij doen door het bezwaar van eiseres gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat verweerder een bruto bedrag van € 12.028,04 ter zake van achterstallige WAO-vervangende uitkering aan eiseres dient te voldoen. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat verweerder tot 1 januari 2010 een bedrag van € 16.045,88 aan wettelijke rente aan eiseres verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met de datum van voldoening van het gehele bedrag.
3.9 De rechtbank zal verweerder op grond van het voorgaande veroordelen tot het betalen van de door eiseres in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2.173,50. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht is het gewicht van de zaak daarbij bepaald op 1,5 (zwaar) en worden voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten het indienen van een bezwaarschrift, het bijwonen van de hoorzitting, het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter terechtzitting en het indienen van een schriftelijke zienswijze na het deskundigenrapport, 4,5 punten toegekend, met een waarde van € 322,00 per punt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat verweerder € 12.028,04 bruto aan eiseres voldoet ter zake van achterstallige WAO-vervangende uitkering over de periode van 1 september 1992 tot 1 januari 1996;
- bepaalt voorts dat verweerder aan eiseres € 16.045,88 aan wettelijke rente voldoet over de periode tot 1 januari 2010, te vermeerderen met de wettelijke rente over de periode van 1 januari 2010 tot de dag van voldoening van de gehele vordering;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.173,50.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en door mrs. C.H. de Groot en E. de Witt, rechters, en uitgesproken in het openbaar door mr. P.G. Wijtsma op 4 november 2010, in tegenwoordigheid van mr. F. van der Meulen als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz (bij afwezigheid F. van der Meulen)
w.g. P.G. Wijtsma
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto artikel 6:24 van de Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.