Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 3.4 van de Wet IB 2001 is een ondernemer een belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.
3.2 Eiser stelt dat met het overtreden van het beheersverbod van artikel 20, tweede lid, Wetboek van Koophandel en de daaruit voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid, hij verbonden wordt voor verbintenissen, in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001 en daarmee kwalificeert als ondernemer (vgl. HR 23 januari 2009, nr. 43.963, onder meer gepubliceerd in BNB 2009/99c*). De rechtbank stelt echter voorop, dat een commanditair vennoot in een commanditaire vennootschap op grond van die hoedanigheid slechts dan als ondernemer kan worden aangemerkt indien door de commanditaire vennootschap een onderneming wordt gedreven. Op eiser rust de last aannemelijk te maken, dat de commanditaire vennootschap een onderneming drijft.
3.3 Ingevolge HR 7 oktober 1981, nr. 20.733 onder meer gepubliceerd in BNB 1981/299, is bij de verkrijging, exploitatie en vervreemding van onroerende zaken sprake van een onderneming als die exploitatie plaatsvindt door een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid welke op meer dan incidentele basis aan het maatschappelijk verkeer deelneemt en waarbij de factor arbeid qua aard en omvang van zodanig belang is dat deze geacht kan worden ten doel te hebben het behalen van voordelen uit onroerende goederen, welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaan.
3.4 De rechtbank overweegt dat [CV III] een aantal onroerende zaken exploiteert. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat [CV III] deze onroerende zaken anders dan passief hield ter verkrijging van de waardestijging en ter verkrijging van een rendement dat daarvan bij normaal vermogensbeheer kon worden verwacht, vgl. HR 25 oktober 2000, nr. 35.695, onder meer gepubliceerd in BNB 2000/388*. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat [CV III] daarbij aanzienlijke risico's heeft aanvaard, die een particuliere belegger in het kader van normaal vermogensbeheer niet zou hebben aanvaard. Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat [CV III] geen onderneming drijft als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet IB 2001 en mitsdien dat eiser niet kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van voormeld artikel.
3.5 Nu [CV III] geen onderneming drijft is de rechtbank van oordeel dat eiser evenmin kan worden aangemerkt als medegerechtigde in de zin van artikel 3.3 van de Wet IB 2001.
3.6 Uit het voorgaande volgt dat eisers commanditaire deelname in [CV III] in beginsel behoort tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen. Eiser betoogt evenwel meer subsidiair dat hij zich als een zodanig actief belegger heeft gedragen dat zijn commanditaire deelname in [CV III] dient te worden aangemerkt als een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001.
3.7 De rechtbank overweegt dat een voordeel slechts inkomen kan zijn indien hieraan een fiscale bron ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 3 maart 1954, nr. 11.683, onder meer gepubliceerd in BNB 1954/125 en HR 1 februari 2002, nr. 36.238, onder meer gepubliceerd in BNB 128c*) worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een fiscale bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Werkzaamheden waarvan geen netto voordeel valt te verwachten vormen geen fiscale bron van inkomen.
3.8 Eiser, die ter zitting heeft verklaard dat het oogmerk van zijn activiteiten niet bestond uit het behalen van winsten, doch uit het beperken van verliezen, heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat met zijn activiteiten een netto voordeel werd beoogd noch dat uit zijn activiteiten een netto voordeel kon worden verwacht. Reeds hierom concludeert de rechtbank dat er geen sprake is van een fiscale bron van inkomen en derhalve evenmin van enig resultaat uit overige werkzaamheden. In welke hoedanigheid (als bestuurder of als commanditair vennoot) eiser zijn werkzaamheden heeft verricht behoeft derhalve geen bespreking meer.
3.9 Op basis van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de commanditaire deelname van eiser in [CV III] voor de toepassing van de Wet IB 2001 geen deel uitmaakt van de grondslag van het inkomen uit werk en woning, maar van de grondslag van de fictieve bron van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Het gelijk in dezen is aan de zijde van verweerder. Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden.
3.10 Eiser heeft geen afzonderlijke grieven gericht tegen de hoogte van de in rekening gebrachte heffingsrente, terwijl er voor de rechtbank geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan juistheid van de door verweerder berekende heffingsrente.