Beoordeling van het geschil
3.1 Artikel 7 van de Wet luidde (tekst 2000): "Winst is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit onderneming."
3.2 Gelet op de hiervoor vastgestelde feiten, stelt de rechtbank voorop dat deze feiten redelijkerwijs geen andere conclusie toelaten dan dat de verkoop van de (volle eigendom van de) landbouwgronden, zoals hiervoor - onder 1.5 - bedoeld, welke, naar tussen partijen niet in geschil is, voor eiser ondernemingsvermogen vormen, voor eiser na aftrek van kosten een voordeel heeft opgeleverd van f 774.689 (€ 351.538) per ha., boven de koopprijs welke hij even daarvoor - zie 1.4 - betaalde voor de blote eigendom van deze landbouwgrond.
3.3 De rechtbank zal eerst beoordelen of sprake is van zakelijk handelen bij de uitgifte van het bedoelde erfpachtrecht. Met hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, maakt hij, naar het oordeel van de rechtbank, niet, althans onvoldoende, aannemelijk dat door de Stichting Beheer Landbouwgronden, althans de Staat der Nederlanden, bij de uitgifte van het bedoelde erfpachtrecht dusdanig is gehandeld dat aan het aan eiser toebehorende recht van erfpacht geen waarde zou kunnen worden toegekend, althans dat een dergelijke waarde door overheidshandelen bij de latere realisatie daarvan bij hem niet behoort tot de winst uit onderneming in de hiervoor onder - 3.1 - bedoelde zin. Voorts kan niet worden gezegd dat de Stichting Beheer Landbouwgronden, althans de Staat der Nederlanden, hem bij de vaststelling van de koopsom van de hiervoor - onder 1.4 - bedoelde blote eigendom bewust dusdanig heeft bevoordeeld dat geen sprake kan zijn geweest van realisatie van de beginwaarde van het hiervoor bedoelde erfpachtrecht.
3.4 Artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet luidde (tekst 2000): "Tot de winst behoren niet: voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf". Naar vaste jurisprudentie is, naar het oordeel van de rechtbank, de landbouwvrijstelling ook van toepassing op grond in erfpacht voor zover de waardeverandering (van de grond) haar invloed doet gelden op de waarde van dat recht van erfpacht, zoals in het onderhavige geval.
3.5 De rechtbank is van oordeel dat op eiser, die de landbouwvrijstelling inroept, de last rust aannemelijk te maken dat (een deel van) het hiervoor - onder 3.2 - bedoelde gerealiseerde voordeel is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.
3.6 De rechtbank stelt in dit verband voorop dat voor zover de beginwaarde van het hiervoor -onder 1.3- bedoelde recht van erfpacht dat door eiser in 1983 is verkregen, bij verkoop is gerealiseerd, in elk geval geen sprake kan zijn van waardeontwikkeling in het landbouwbedrijf van eiser. De anders luidende grief van eiser faalt derhalve.
3.7 Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, die in dat kader diverse (CBS)gegevens heeft overgelegd en een taxatie heeft laten verrichten, op basis waarvan hij aannemelijk maakt dat de beginwaarde van het erfpachtrecht, voor zover gerealiseerd, moet worden gesteld op f 10.250 (€ 4.651) per ha, heeft eiser een lagere beginwaarde dan hiervoor bedoeld niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verweerder, en de door hem ingeschakelde taxateur, onjuiste uitgangspunten aan hun berekeningen ten grondslag hebben gelegd. Eisers beroep op de door partijen als "Amsterdamse methode" aangeduide berekeningswijze faalt, naar het oordeel van de rechtbank, reeds omdat het gerechtshof Amsterdam in haar uitspraak van 17 juli 1986 geen oordeel heeft gegeven over de beginwaarde van een erfpachtrecht in het kader van een met het onderhavige geschil vergelijkbare kwestie, doch in het kader van een waardering in de vermogensbelasting. Ook overigens heeft eiser niet aannemelijk gemaakt op grond waarvan in het onderhavige geval bij de berekening van de beginwaarde zou moeten worden uitgegaan van de waarde in verpachte staat (gesteld op: 50% van de waarde in vrije staat). Ook de door eiser bepleite - en door hem aangeduid als - "Friese correctie" dan wel "Friese methode" acht de rechtbank in casu niet geboden. In deze berekeningswijze wordt de aftrek van tijdelijkheid - in de berekeningsmethode van verweerder gesteld op 10% - bij een 40-jarige erfpachtrecht verhoogd met nominaal 2,25% per jaar voor ieder jaar dat de daadwerkelijke looptijd van het erfpachtrecht korter duurt dan 40 jaren. Daarbij wordt geen rekening gehouden met de contante waarde van deze aftrekbedragen. De rechtbank oordeelt dat de "Friese correctie" reeds daarom niet als juist kan worden aanvaard. Voor dat geval heeft eiser zich op het gelijkheidsbeginsel beroepen, meer specifiek - naar de gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard - op de (door hem ter zitting gestelde) aanwezigheid van begunstigend beleid bij verweerder op de kantoren Heerenveen en Leeuwarden dat bestond tot 23 maart 2004. Zijn eerdere beroep op de meerderheidsregel heeft eiser laten varen. De bestreden aanslag is opgelegd op 26 november 2004. Het ambtsgebied van de inspecteur is sinds 1 januari 2003 Belastingdienst Noord. Verweerder heeft gesteld dat sprake is geweest van een praktische regeling door alleen de genoemde kantoren, en dus niet binnen het gehele ambtsgebied, welke binnen drie maanden na de reorganisatie van de Belastingdienst per 1 januari 2003 is beëindigd, omdat de regeling, naar verweerder toen meende, berustte op een onjuiste uitleg van wet en jurisprudentie, en dat van een begunstigingsbedoeling geen sprake is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank maakt eiser, op wie, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, ter zake de bewijslast rust, niet, althans onvoldoende, aannemelijk dat binnen (enkele kantoren binnen) het ambtsgebied van de Belastingdienst Noord een bewust begunstigend beleid werd gevoerd waarop ook eiser zich - al dan niet via een coördinatieplicht - zou moeten kunnen beroepen. Veeleer is, naar het oordeel van de rechtbank, sprake geweest van interpretatief beleid dat is ingetrokken vrij snel nadat de reorganisatie bij verweerder per 1 januari 2003 tot coördinatie binnen het ambtsgebied noopte. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
3.8 Ook eisers betoog dat de landbouwvrijstelling kan worden toegepast op het hiervoor - onder 1.6 - bedoelde bedrag van f 21.780 (€ 9.883) dat eveneens is gerealiseerd bij de hiervoor - onder 1.5 - bedoelde verkoop, faalt. Eiser op wie, zoals hiervoor reeds overwogen de bewijslast dienaangaande rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zoverre sprake was van een waardeverandering van de grond die is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en die niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.
3.9 Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel faalt reeds omdat de Stichting Beheer Landbouwgronden en het Ministerie van Financiën, niet namens verweerder hebben gehandeld, nog daargelaten wat er overigens van dit beroep zij.
3.10 Naar de rechtbank heeft begrepen, beroept eiser zich daarnaast nog op het verbod van willekeur, voor het geval de rechtbank, zoals is gebeurd, zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel zou verwerpen. Naar het oordeel van de rechtbank, heeft eiser met deze grief onvoldoende gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. De grief snijdt derhalve geen hout.
3.11 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers beroep ongegrond moet worden verklaard.