ECLI:NL:RBLEE:2010:BM1716

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
90970 / HA ZA 08-670
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging bij stationsemplacement te Groningen

In deze zaak vorderde NS Vastgoed B.V. aansprakelijkheid van Arriva Beheer N.V. voor schade als gevolg van bodemverontreiniging op een perceel grond in Groningen. NS Vastgoed stelde dat Arriva verantwoordelijk was voor de verontreiniging, die zou zijn ontstaan door een olietank die in het verleden op het perceel aanwezig was. De rechtbank Leeuwarden oordeelde dat NS Vastgoed onvoldoende bewijs had geleverd om de vorderingen te onderbouwen. De rechtbank wees de vorderingen van NS Vastgoed af, omdat de rapporten over de verontreiniging geen duidelijke oorzaak konden vaststellen en Arriva onbetwist had gesteld dat er bij de sanering in 2004 geen olietank aanwezig was. De rechtbank concludeerde dat NS Vastgoed niet in haar stelplicht was geslaagd en dat de lange verjaringstermijn van dertig jaar voor milieuschade nog niet was verstreken, maar dat dit niet leidde tot een toewijzing van de vorderingen. De rechtbank veroordeelde NS Vastgoed in de proceskosten van Arriva, die tot dat moment waren begroot op € 4.938,-- voor griffierecht en € 4.000,-- voor advocaatkosten.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer: 90970 / HA ZA 08-670
datum vonnis: 14 april 2010 (mlo)
Vonnis van de rechtbank Leeuwarden, meervoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NS VASTGOED B.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
verder te noemen NS Vastgoed,
advocaat: mr. R.M. van Opstal te Utrecht,
tegen
de naamloze vennootschap
ARRIVA BEHEER N.V.,
gevestigd te Heerenveen,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
verder te noemen Arriva,
advocaat: mr. F.G. van Dam te Rotterdam.
1. Het procesverloop
1.1 NS Vastgoed heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding, onder overlegging van 15 producties. Arriva heeft hierna geconcludeerd voor antwoord, tevens houdende exceptie van onbevoegdheid, waarbij zij één productie heeft overgelegd. NS Vastgoed heeft vervolgens geconcludeerd voor antwoord in het incident houdende exceptie van onbevoegdheid, onder overlegging van één productie.
1.2 De rechtbank heeft op 4 februari 2009 tussenvonnis gewezen in het incident, waarbij zij de zaak heeft verwezen naar de rolzitting van 18 februari 2009 voor akte uitlating aan de zijde van Arriva en waarbij zij heeft bepaald dat de zaak daarna zal worden verwezen naar de rol van twee weken daarna, voor uitlating aan de zijde van NS Vastgoed.
1.3 Arriva heeft hierop een akte uitlating inzake beroep op arbitragebeding genomen, waarna NS Vastgoed een antwoordakte inzake beroep op arbitragebeding heeft genomen.
1.4 Op 15 juli 2009 heeft de rechtbank vonnis gewezen in het incident, waarbij de incidentele vordering van Arriva is afgewezen en Arriva is veroordeeld in de kosten van NS Vastgoed in het incident.
1.5 In de hoofdzaak heeft NS Vastgoed vervolgens een conclusie van repliek tevens houdende wijziging van eis genomen, waarbij 3 producties zijn overgelegd, waarna Arriva een conclusie van dupliek, alsmede een antwoordakte wijziging van eis heeft genomen.
1.6 Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd.
2. De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
In de hoofdzaak
2.1 In deze zaak staat als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en/of blijkend uit niet-betwiste producties het volgende vast:
a. NS Vastgoed heeft een perceel grond, hierna te noemen het perceel, in eigendom, gelegen aan de Stationsweg te Groningen, ter hoogte van km 80,5 L aan de spoorlijn Harlingen-Nieuweschans (kadastraal bekend gemeente Groningen, sectie C 12629).
b. In 1954 is door de gemeente Groningen (destijds eigenaresse van een gedeelte van het perceel) en (de rechtsvoorganger van) NS Vastgoed een recht van opstal verleend aan de N.V. Groninger Autobusdienst Onderneming G.A.D.O., zijnde een rechtsvoorganger van Arriva. Dit recht van opstal is vastgelegd in een tripartiete overeenkomst tussen de gemeente Groningen, de rechtsvoorganger van NS Vastgoed, zijnde N.V. Nederlandsche Spoorwegen, hierna te noemen NS, en de rechtsvoorganger van Arriva, zijnde G.A.D.O., met betrekking tot het inrichten van een tijdelijk autobusstation. G.A.D.O. heeft zich bij die overeenkomst verbonden voor haar rekening een tijdelijk wachtgebouw voor buspassagiers te bouwen, alsmede om een gebouw te stichten ten dienste van het personeel van de autobusmaatschappijen, die van het autobusstation gebruik maken. Voor die gebouwen heeft G.A.D.O. een recht van opstal verkregen.
c. Op 30 november 1953 is door de gemeente Groningen aan G.A.D.O. een bouwvergunning verleend inzake de bouw van “een dienstgebouwtje en een wachtkamer met kiosk”.
d. Bij brief van 2 juli 1954 werd aan de door G.A.D.O ingeschakelde architect door Burgemeester en Wethouders van Groningen kenbaar gemaakt dat er geen bezwaar bestond tegen het aanbrengen van een olietank ten behoeve van de centrale verwarming bij het dienstgebouw en bij de wachtkamer aan de Stationsweg, bedoeld in het besluit van 30 november 1953.
e. Op 28 september 1954 werd de bouw van genoemde opstallen voltooid, hetgeen blijkt uit de als productie 5 bij dagvaarding overgelegde kennisgeving.
f. In 1955 verkreeg de rechtsvoorganger van NS Vastgoed de volledige eigendom van het perceel, destijds kadastraal bekend gemeente Groningen, C 10235.
g. Het autobusstation had een tijdelijk karakter en in november 1964 sloten genoemde partijen een nieuwe overeenkomst, waarin onder meer is vastgelegd dat G.A.D.O. het recht van bouw en exploitatie van het (de) autobusstationsgebouw(en) verkrijgt.
h. Het busstation is in het najaar van 1985 gesloopt door de gemeente Groningen, in het kader van een herinrichting van het Groningse stationsgebied.
i. In september 2002 heeft MUG ingenieursbureau, hierna te noemen MUG, een indicatief bodemonderzoek verricht, waaruit is gebleken dat op één boorlocatie (B7) een geval van sterke verontreiniging van bodem en grondwater met minerale oliecomponenten aanwezig was.
j. Naar aanleiding van deze constatering is door MUG in de periode januari tot en met maart 2003 aanvullend onderzoek verricht. In het voorjaar van 2003 werd door MUG een nader bodemonderzoek uitgevoerd.
k. In 2004 is het perceel in opdracht van de gemeente Groningen gesaneerd, conform het door MUG opgestelde deelplan van aanpak “Zesde fase uitvoering sanering NS Emplacement Groningen (voormalige wachtkamer)”. De saneringskosten zijn naar rato door de Stichting Bodemsanering NS, hierna te noemen SBNS, en de gemeente gedragen.
l. Op 18 april 2007 heeft het historisch onderzoeksbureau ReGister in opdracht van SBNS historisch onderzoek naar de mogelijke bronnen van de bodemverontreiniging met minerale olie op het stationsplein aan de Stationsweg te Groningen verricht.
m. SBNS heeft op 30 januari 2007 Arriva namens NS Vastgoed schriftelijk aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade, bestaande uit de gemaakte onderzoeks- en saneringskosten en de eventueel nog te lijden schade als gevolg van de aanwezigheid van restverontreiniging, eventuele waardevermindering van de onroerende zaken en overige schade.
2.2 NS Vastgoed vordert, na eiswijziging, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat Arriva aansprakelijk is voor alle schade welke NS Vastgoed heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van een door Arriva gepleegde tekortkoming in de nakoming van de tussen partijen gesloten gebruiksovereenkomst, althans een door Arriva gepleegde onrechtmatige daad, bestaande uit het verontreinigen van een aan NS Vastgoed toebehorend perceel, kadastraal bekend gemeente Groningen, sectie C nummer 12629, welke schade meer in het bijzonder bestaat uit de door NS Vastgoed gemaakte en te maken kosten in verband met de sanering van de bodem- en/of het grondwater van de aan de hoeveelheid brandstof/olie gerelateerde (rest)verontreiniging van het perceel en/of de omliggende gronden, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot de dag der algehele voldoening;
- Arriva te veroordelen om aan NS Vastgoed te vergoeden alle schade, die NS Vastgoed in verband met de onrechtmatige daad van Arriva lijdt en nog zal lijden, eventueel nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- Arriva te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting in ieder geval aan NS Vastgoed te betalen een bedrag van € 377.048,85, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
- Arriva te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.3 NS Vastgoed stelt daartoe, in aanvulling op de in rechtsoverweging 2.1 weergegeven feiten, als volgt.
Uit (herhaald) onafhankelijk onderzoek is gebleken dat vaststaat dat het perceel verontreinigd is geweest met brandstof/oliegerelateerde verontreiniging, welke is toe te schrijven aan het op het perceel, voor rekening en risico van Arriva gedreven busstation, meer specifiek de daarvan onderdeel uitmakende en door of namens Arriva geplaatste olietank nabij het wachtlokaal.
Arriva is gehouden tot vergoeding over te gaan van de door haar toedoen -het op onrechtmatige wijze gebruik maken van haar recht van opstal- ontstane schade. Deze aansprakelijkheid van Arriva vloeit primair voort uit een tekortkoming in de nakoming van de tussen partijen gesloten gebruiksovereenkomst, nu Arriva heeft verzuimd om het perceel, na beëindiging van haar op grond van de gebruiksovereenkomst toekomende gebruiksrecht, in deugdelijke (lees: onvervuilde) staat op te leveren aan NS Vastgoed. Subsidiair vloeit de aansprakelijkheid van Arriva voort uit een jegens NS Vastgoed gepleegde onrechtmatige daad, door inbreuk te maken op haar subjectieve eigendomsrecht op het perceel.
De saneringskosten van NS Vastgoed hebben € 377.048,85 bedragen, welk bedrag NS Vastgoed van Arriva vordert.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:310 leden 2 en 3 Burgerlijk Wetboek (BW) is de verjaringstermijn nog niet verlopen, nu NS Vastgoed eerst sinds 2007 bekend is met de schade en de persoon van de veroorzaker en de schade nog niet langer dan 30 jaar geleden is veroorzaakt.
Voor zover noodzakelijk biedt NS Vastgoed bewijs aan van haar stellingen, in het bijzonder door het doen horen van getuigen.
2.4 Arriva concludeert in de hoofdzaak, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, NS Vastgoed in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen en haar te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.5 Arriva stelt dat de vorderingen van NS Vastgoed feitelijke en juridische grondslag missen, waartoe zij onder meer het volgende aanvoert.
- De aansprakelijkheid van Arriva kan niet worden gebaseerd op een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van 1964, nu de rechtsvoorganger van Arriva geen contractuele verplichting is aangegaan jegens NS Vastgoed; nergens blijkt uit dat NS Vastgoed de opvolger is van NS.
- De vorderingen van NS Vastgoed zijn verjaard. Arriva is pas in 2007 op de hoogte gesteld van de verontreiniging die het gevolg zou zijn van een beweerdelijk in 1954 geplaatste en lange tijd geleden verwijderde olietank.De absolute verjaringstermijn van 30 jaar is op het moment van kennisgeving al verlopen.
- NS Vastgoed kan haar recht op schadevergoeding niet meer inroepen, primair gelet op het bepaalde in artikel 6:89 BW en subsidiair gelet op het algemene beginsel van rechtsverwerking. Arriva stelt primair dat NS Vastgoed bij aanvaarding van de eigendom van het perceel onderzoek had moeten doen naar de bodemgesteldheid en naar de oorzaak van de verontreiniging. Door de grond te aanvaarden in de staat waarin die is overgedragen heeft NS Vastgoed de mogelijke risico’s van bodemverontreiniging geaccepteerd en kan zij geen aanspraak meer maken op nakoming van de overeenkomst uit 1964. Subsidiair wijst Arriva erop dat NS Vastgoed Arriva pas drie jaar na de sanering als veroorzaker heeft aangewezen, waardoor Arriva ernstig is benadeeld in haar (bewijs)positie. Iedere redelijke klachttermijn was in 2007 reeds verlopen. Tot 2007 heeft NS Vastgoed geen enkele klacht geuit over de niet-nakoming van de overeenkomst uit 1964 of over onrechtmatig handelen.
- Er is geen sprake van toerekenbare tekortkoming, nu de bij dagvaarding overgelegde technische onderzoeksrapporten enkel waarschijnlijkheden en vermoedens vermelden, waaruit de conclusie moet worden getrokken dat het technisch onderzoek dat heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de sanering geen uitsluitsel heeft kunnen geven over de oorzaak van de aangetroffen verontreiniging met minerale olie en vluchtige aromaten. Arriva betwist dat zij de veroorzaker is. Bij gebrek aan wetenschap betwist zij dat zich in de bodem bij de wachtruimte daadwerkelijk een olietank heeft bevonden. Enig document van verwijdering van de tank ontbreekt. Bovendien is niet ondenkbaar dat bij eventuele verwijdering van de tank, voor zover die aanwezig zou zijn geweest, verontreiniging is veroorzaakt.
- Er is evenmin sprake van een onrechtmatige daad, nu er geen sprake is (geweest) van schending van een zorgvuldigheidsnorm. Verontreiniging die voor 1975 is ontstaan, kan redelijkerwijs niet worden toegerekend aan de vervuiler omdat bekendheid met de consequenties van de verontreiniging wordt geacht te ontbreken.
- De door NS Vastgoed gevorderde kosten blijken slechts uit een intern kostenoverzicht. Arriva betwist bij gebrek aan wetenschap dat het hier gaat om daadwerkelijk door NS Vastgoed gemaakte kosten, dat het gaat om kosten die louter zijn gerelateerd aan de beweerdelijk door de rechtsvoorganger van Arriva veroorzaakte verontreiniging en dat de gemaakte kosten noodzakelijk zijn geweest.
Ook Arriva biedt bewijs aan van haar stellingen, door alle middelen rechtens.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens het voorgaande heeft Arriva gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen van NS Vastgoed. De rechtbank zal deze verweren -zoals verkort weergegeven in rechtsoverweging 2.5- achtereenvolgens beoordelen.
2.6.1 Met betrekking tot het verweer dat de aansprakelijkheid van Arriva niet kan worden gebaseerd op een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst uit 1964, nu de rechtsvoorganger van Arriva geen contractuele verplichting jegens NS Vastgoed is aangegaan omdat nergens uit blijkt dat NS Vastgoed de opvolger is van NS, overweegt de rechtbank dat NS Vastgoed als productie 16 bij conclusie van repliek een afschrift van een notariële akte van 8 februari 2000 in het geding heeft gebracht, waaruit blijkt dat NS de in die akte genoemde registergoederen heeft geleverd aan NS Vastgoed, die deze registergoederen heeft aanvaard en waarbij van toepassing zijn verklaard de Algemene Voorwaarden Vastgoed, waarvan NS Vastgoed een afschrift van artikel 15 in het geding heeft gebracht (productie 17).
NS Vastgoed heeft daarbij gesteld dat deze akte onder meer betrekking heeft op het perceel met kadastrale aanduiding Groningen, sectie C, nr 12629, nu dit perceel is ontstaan uit het perceel Groningen C 12295, welk perceel wordt genoemd op bladzijde 198 onder xiv van de akte. Arriva heeft deze stelling bij conclusie van dupliek niet betwist, zodat de rechtbank dit als vaststaand feit zal aanmerken.
Eveneens onbetwist heeft NS Vastgoed bij repliek gesteld dat uit artikel 15 van de Algemene Voorwaarden Vastgoed volgt dat door NS zijn overgedragen aan NS Vastgoed alle rechten van vrijwaring en andere rechten met betrekking tot de in voornoemde akte genoemde registergoederen, welke NS tegen haar rechtsvoorgangers en/of derden heeft ten aanzien van genoemde registergoederen.
Bij conclusie van dupliek heeft Arriva dit verweer dan ook niet meer gevoerd, zodat de rechtbank dat zal passeren.
2.6.2 Met betrekking tot het verjaringsverweer overweegt de rechtbank dat het op deze zaak van toepassing zijnde artikel 3:310 BW een korte en lange verjaringstermijn bevat. De korte verjaringstermijn van vijf jaren begint te lopen op de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Zoals blijkt uit rechtsoverweging 2.1 sub i heeft MUG in september 2002 een indicatief bodemonderzoek verricht, waaruit is gebleken dat op één boorlocatie (B7) een geval van sterke verontreiniging van bodem en grondwater met minerale oliecomponenten aanwezig was. NS heeft onbetwist gesteld dat zij eerst op dat moment bekend is geworden met de verontreiniging (en naar de rechtbank aanneemt met de schade), waarbij Arriva wel heeft gesteld dat NS Vastgoed reeds in 1985 bekend had kunnen zijn of raken met de verontreiniging, doch deze stelling zal de rechtbank beoordelen bij het volgende verweer van Arriva (klachttermijn/rechtsverwerking). NS Vastgoed heeft Arriva bij brief van 30 januari 2007, derhalve binnen de korte verjaringstermijn van vijf jaar, aansprakelijk gesteld, zodat buiten beschouwing kan blijven de vraag of NS Vastgoed reeds in september 2002 bekend was met de aansprakelijke persoon, als bedoeld in artikel 3:310 BW.
De lange verjaringstermijn van dertig jaar in geval van milieuschade (artikel 3:310 leden 2 en 3 BW) begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Deze termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zelfs als de benadeelde met het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is. De tweede volzin van artikellid 3 bepaalt dat indien de gebeurtenis uit een voortdurend feit bestaat, de termijn van dertig jaren als bedoeld in lid 2 begint te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. Indien zou worden uitgegaan van het door NS Vastgoed geschetste scenario dat sprake is geweest van een door de rechtsvoorganger van Arriva in de grond aangebrachte olietank, die in de periode van 1954 tot 1985 heeft gelekt -waarop de rechtbank in het navolgende nader zal ingaan-, neemt de lange verjaringstermijn, naar het oordeel van de rechtbank op voet van het bepaalde in lid 3 van genoemd artikel, een aanvang in 1985. Deze lange verjaringstermijn is derhalve nog niet verstreken.
2.6.3 Met betrekking tot het derde verweer van Arriva, te weten dat NS Vastgoed op grond van artikel 6:89 BW, dan wel op grond van de leer van de rechtsverwerking, geen beroep meer kan doen op de beweerdelijke wanprestatie c.q. onrechtmatige daad van Arriva, nu (de rechtsvoorganger van) NS Vastgoed reeds in 1985 bekend had kunnen zijn of raken met de verontreiniging, voor zover deze verontreiniging reeds toen aanwezig was en overigens in 2002, toen zij naar eigen zeggen bekend raakte met de verontreiniging, dit direct aan Arriva had moeten melden en haar eventueel aansprakelijk had moeten stellen, overweegt de rechtbank dat dit verweer Arriva evenmin kan baten.
Artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd.
NS Vastgoed heeft onbetwist gesteld dat de gebruiksovereenkomst met (de rechtsvoorganger van) Arriva omstreeks 1985 is geëindigd in verband met de herinrichting van het Stationsplein door de gemeente Groningen en voorts dat zij het perceel nadien van haar moedermaatschappij heeft verkregen. Onder die door NS Vastgoed geschetste omstandigheden, kan het feit dat NS Vastgoed geen milieuonderzoek heeft doen verrichten, niet leiden tot de conclusie dat sprake is van rechtsverlies door niet-protesteren. Of NS Vastgoed binnen bekwame tijd na ontdekking in 2002 Arriva aansprakelijk heeft gesteld, is de volgende vraag die beantwoord moet worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft NS Vastgoed lang gewacht met voornoemde aansprakelijkstelling, maar gelet op de door haar geschetste omstandigheden van het geval, waarbij sprake is van overeenkomsten die lang geleden zijn gesloten door rechtsvoorgangers van de partijen in deze procedure en bovendien sprake is (geweest) van betrokkenheid van de gemeente Groningen, dient naar het oordeel van de rechtbank om die reden evenmin geconcludeerd te worden tot rechtsverlies. Van rechtsverwerking is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake nu volgens vaste rechtspraak enkel stilzitten daarvoor onvoldoende is.
2.6.4 Met betrekking tot het vierde verweer, te weten dat geen sprake is van toerekenbare tekortkoming en het vijfde verweer, te weten dat geen sprake is van een onrechtmatige daad van Arriva, overweegt de rechtbank dat de door partijen overgelegde onderzoeksrapporten geen duidelijkheid geven over de oorzaak en het ontstaan van de aangetroffen verontreiniging. De rapporten noemen slechts mogelijke en waarschijnlijke oorzaken.
Zo schrijft MUG in het als productie 8 bij dagvaarding gedeeltelijk overgelegde rapport, uitgebracht in het voorjaar van 2003:
“Aanleiding tot het nader bodemonderzoek zijn de resultaten van het indicatief bodemonderzoek (MUG Ingenieursbureau, projectnummer 3-654-23-01, september 2002).
(…)
Uitgaande van een gemiddeld verontreinigingstraject van 2,0-4,0 m-mv bedraagt de totale omvang van de grondverontreiniging met minerale olie ter plaatse van boring B7 op de onderzoekslocatie circa 1.200 m3. Hiervan is circa 330 m3 grond sterk verontreinigd en is circa 870 m3 grond licht verontreinigd met minerale olie. De sterke grondwaterverontreiniging bevindt zich in het traject 2,0-3,0 m-mv.
De oorzaak van de grond- en grondwaterverontreiniging met minerale olie is (zeer waarschijnlijk) het feit dat er ter plaatse van de locatie van circa 1950 tot circa 1990 een wachtkamer aanwezig is geweest. Deze is naar alle waarschijnlijkheid met huisbrandolie gestookt. De vermoedelijke huisbrandolietank die ten behoeve van de stookinstallatie aanwezig zou zijn geweest heeft gelekt. Gezien de diepte van de verontreiniging is het namelijk niet waarschijnlijk dat morsverliezen tijdens het vullen van de tank de oorzaak van de bodemverontreiniging zijn.
(…)”
In het als productie 1 bij conclusie van antwoord overlegde rapport van MUG van mei 2003 schrijft MUG onder meer het volgende:
“(…)
Aanleiding tot dit aanvullend historisch onderzoek is het feit dat tijdens het voorafgaand historisch onderzoek geen gegevens naar voren zijn gekomen die duiden op eventuele bodembedreigende activiteiten in de omgeving van boring B7.
Het voornaamste doel van dit aanvullend historisch onderzoek, dat zich met name heeft gericht op de directe omgeving van boring B7, is dan ook het achterhalen van de oorzaak van de bodemverontreiniging met minerale oliecomponenten ter plaatse van boring B7.
Het aanvullend historisch onderzoek is uitgevoerd in de periode januari t/m maart 2003.
(…)
Uit luchtfoto’s en uit oude kadastrale kaarten is echter gebleken dat er in de directe omgeving van boring B7 in het verleden een wachtkamer aanwezig is geweest. Ondanks het feit dat er geen volledige zekerheid over gegeven kan worden is het zeer waarschijnlijk dat deze wachtkamer verwarmd werd door een oliegestookte installatie.
Vermoedelijk zijn er tijdens het vullen van de huisbrandolietank morsverliezen opgetreden of heeft de huisbrandolietank gelekt. Er bestaat geen duidelijk over de exacte plaats van de vermoedelijke huisbrandolietank en het feit of de tank in het verleden is verwijderd.
Uit de luchtfoto’s en de kadastrale kaarten blijkt dat de wachtkamer omstreeks 1950 is gebouwd. Omstreeks 1990 is deze wachtkamer gesloopt. De verontreiniging zou dan ook in deze tussenliggende periode zijn ontstaan. Alleen wanneer de vermoedelijke tank nog in de grond aanwezig zou zijn is het mogelijk dat ook in de afgelopen jaren verontreiniging is ontstaan door lekkage.
(…).”
In het als productie 9 bij dagvaarding overgelegde rapport ‘Zesde fase uitvoering sanering NS Emplacement Groningen (voormalige wachtkamer) van augustus 2003 schrijft MUG onder meer het volgende:
“De saneringslocatie bevindt zich op de rand van het Stationsplein en de Stationsweg (…) Op deze plaats heeft in het verleden een wachtkamer gestaan. Ondanks het feit dat er geen volledige zekerheid over gegeven kan worden is het zeer waarschijnlijk dat deze wachtkamer verwarmd werd door een oliegestookte installatie. Vermoedelijk zijn er tijdens het vullen van de huisbrandolietank morsverliezen opgetreden of heeft de huisbrandolietank gelekt.”
De rechtbank overweegt bovendien dat in deze zaak in de eerste plaats niet is komen vast te staan dat een olietank in de grond aanwezig was. Hoewel door NS Vastgoed als productie 4 bij dagvaarding een brief van 2 juli 1954 van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Groningen aan de door G.A.D.O. ingeschakelde architect in het geding is gebracht, waarin is kenbaar gemaakt dat er geen bezwaar bestond tegen het aanbrengen van een olietank ten behoeve van de centrale verwarming bij het dienstgebouw en bij de wachtkamer aan de Stationsweg, blijkt hieruit niet dat deze olietank ook daadwerkelijk is geplaatst. Bovendien valt uit voornoemde brief niet af te leiden of de eventuele olietank onder- dan wel bovengronds geplaatst zou moeten worden.
Hoewel het door SBNS ingeschakelde historisch onderzoeksbureau ReGister, onder verwijzing naar een brief van de Dienst der Stadsuitbreiding en Volkshuisvesting aan het college van B&W van 22 juni 1954, in paragraaf 3.2.1 van haar rapport van 18 april 2007 schrijft dat de tank ten behoeve van de wachtkamer in de door de gemeente te bestraten grond zal worden aangebracht, is dit naar het oordeel van de rechtbank niet uit de overlegde stukken gebleken en evenmin uit de door ReGister geciteerde passage uit voornoemde brief.
Bovendien schrijft ook ReGister in paragraaf 3.2.2 van haar rapport dat in de brief van 2 juli 1954 van Burgemeester en Wethouders van Groningen aan de door G.A.D.O. ingeschakelde architect niet wordt vermeld of de tank bovengronds of ondergronds wordt geplaatst. ReGister schrijft verder: “Wel wordt vermeld dat de tank in de door de gemeente te bestraten grond wordt aangebracht. Derhalve kan er vanuit gegaan worden, dat de tank ondergronds geplaatst wordt.”, zonder dat evenwel blijkt waarop ReGister deze conclusie heeft gebaseerd.
De rechtbank overweegt in de tweede plaats dat door NS Vastgoed geen gegevens zijn overgelegd met betrekking tot verwijdering van een eventuele olietank. Zij volstaat met de enkele mededeling dat deze omstreeks 1985 verwijderd is in het kader van de herinrichting van het Stationsplein door de gemeente Groningen.
ReGister schrijft daaromtrent in paragraaf 3.2.2 van haar rapport:
“Uit een sloopvergunning verleend aan de Directeur van de Dienst van Openbare Werken van de gemeente Groningen blijkt, dat op 7 oktober 1985 met de sloop van de wachtkamer is aangevangen. De tank zal vanaf dat moment zeker buiten gebruik zijn gesteld.”
en in paragraaf 4.1.1:
“ (…) Het is niet bekend wanneer de tank exact buiten gebruik is gesteld en verwijderd is. De tank zal in ieder geval voor aanvang van de sloop op 7 oktober 1985 niet meer in werking zijn geweest.”
Ook de laatste volzinnen in beide passages bevatten derhalve slechts een vermoeden.
Arriva heeft onbetwist gesteld dat het een feit is dat bij de sanering van het perceel in 2004 geen olietank aanwezig was.
2.6.5 In acht genomen hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.6.4 is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat NS Vastgoed haar vorderingen onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Gelet op de ruime tijd die is verstreken tussen de ontdekking van de milieuverontreiniging en de onderhavige procedure, heeft zij voldoende gelegenheid gehad om aan haar stelplicht te voldoen. Nu zij deze gelegenheid niet heeft benut, zal zij niet in de gelegenheid worden gesteld bewijs te leveren van haar stellingen. Gelet op het feit dat de sanering van het perceel reeds geruime tijd voor de aansprakelijkstelling van Arriva en de onderhavige procedure is voltooid, behoort het doen verrichten van een deskundigenonderzoek, als bedoeld in de artikelen 194-200 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, door een milieudeskundige bovendien niet meer tot de mogelijkheden.
2.6.6 De rechtbank wijst de vorderingen van NS Vastgoed derhalve af, waarbij zij als de in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de proceskosten, gevallen aan de zijde van Arriva en tot op heden begroot op € 4.938,-- wegens verschotten (griffierecht) en € 4.000,-- wegens salaris van haar advocaat (2 punten x tarief VI).
3. De beslissing
I. Wijst af het gevorderde.
II. Veroordeelt NS Vastgoed in de proceskosten, gevallen aan de zijde van Arriva, tot op heden begroot op € 4.938,-- wegens verschotten en op € 4.000,-- wegens salaris van haar advocaat.
III. Verklaart onderdeel II. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.M. Lorist, M. Koopmans en A.A.J. Lemain, rechter-plaatsvervangers, en door de rolrechter op 14 april 2010 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Fn.: 471