ECLI:NL:RBLEE:2010:BL3674

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1366
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Arbeidstijdenwet met bijzondere omstandigheden voor matiging

In deze zaak gaat het om een bestuurlijke boete die is opgelegd aan [X] wegens een overtreding van de Arbeidstijdenwet (Atw) en het Arbeidstijdenbesluit vervoer (Atbv). [X] werd op 20 september 2008 gecontroleerd terwijl hij een vrachtauto bestuurde zonder een registratieblad in het controleapparaat in te voeren. De Minister van Verkeer en Waterstaat had eerder een boete van € 1.100,- aangekondigd, maar [X] voerde aan dat deze boete niet in verhouding stond tot zijn overtreding, aangezien hij net zijn vrachtwagenrijbewijs had behaald en slechts tijdelijk de vrachtwagen bestuurde. Hij was op dat moment geen werknemer van het transportbedrijf [Y] en ontving geen vergoeding voor zijn aanwezigheid in de vrachtwagen.

De rechtbank oordeelde dat de Minister terecht had vastgesteld dat [X] de overtreding had begaan, maar dat de opgelegde boete te hoog was. De rechtbank vond dat er bijzondere omstandigheden waren die een matiging van de boete rechtvaardigden, zoals het feit dat [X] geen inkomsten had en slechts kort de vrachtwagen bestuurde. De rechtbank besloot de boete te verlagen naar € 550,- en verklaarde het beroep van [X] gegrond. Tevens werd de Minister veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van [X].

De uitspraak benadrukt het belang van de naleving van de Arbeidstijdenwet en de rol van de Minister bij het opleggen van boetes, maar erkent ook dat er ruimte is voor matiging in bijzondere gevallen. De rechtbank heeft de Minister opgedragen het door [X] betaalde griffierecht te vergoeden en de uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 februari 2010.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummer: AWB 09/1366
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 februari 2010 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[naam],
wonende te [woonplaats],
eiser, hierna te noemen: [X],
gemachtigde: mr. T.H. Pasma, advocaat te Harlingen,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder, hierna te noemen: de Minister,
gemachtigde: mr. W. Autar, werkzaam bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat.
Procesverloop
Bij brief van 12 mei 2009 heeft de Minister [X] mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Arbeidstijdenwet (Atw), het Arbeidstijdenbesluit vervoer (Atbv) en de Verordening 3821/85 (de Vo).
Tegen dit besluit heeft [X] beroep aangetekend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 25 januari 2010. [X] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Minister is bij gemachtigde verschenen. Voorafgaand aan de behandeling ter terechtzitting heeft de rechtbank [X] erop gewezen dat hij niet gehouden was tot het beantwoorden van vragen.
Motivering
De feiten
1.1 [X] reed op 20 september 2008 in een vrachtauto van [naam transportbedrijf] (hierna: [Y]) te Heerenveen. Uit een op ambtsbelofte door [naam], hoofdagent, opgemaakt boeterapport van 7 oktober 2008 blijkt - voor zover hier van belang - dat [X] op 20 september 2008 is gecontroleerd op de naleving van de bepalingen van de Atw en het Atbv en dat daarbij is geconstateerd dat [X] op het moment van controle geen registratieblad in het controleapparaat had ingevoerd.
1.2 Naar aanleiding hiervan heeft de Minister bij brief van 5 november 2008 aan [X] het voornemen kenbaar gemaakt om hem een bestuurlijke boete op te leggen van € 1.100,-. Van de mogelijkheid een zienswijze in te dienen heeft [X] bij brief van 10 november 2008 gebruik gemaakt. Bij besluit van 24 februari 2009 heeft de Minister beslist conform het voornemen.
1.3 [X] heeft een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit. Zijn bezwaren zijn in het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het geschil
2.1 [X] is van mening dat de opgelegde boete niet in verhouding staat tot de door hem gepleegde overtreding. Daartoe voert hij aan dat hij op het moment dat hij de vrachtauto bestuurde net zijn vrachtwagenrijbewijs had gehaald en voor het eerst met een werknemer van [Y] meereed om het werk van chauffeur te ervaren. Hij stelt dat de ervaren chauffeur in eerste instantie reed en daarbij een registratiekaart in het controleapparaat had ingevoerd en dat hijzelf slechts gedurende korte tijd de vrachtwagen zou besturen. [X] stelt dat hij daarbij vergat een registratiekaart in te voeren. Voorts voert [X] aan dat hij op het moment van de overtreding geen inkomsten van [Y] genoot en dat hij de MBO-opleiding Management en Logistiek volgde.
2.2 De Minister stelt dat in het bestreden besluit terecht geconcludeerd is dat de overtredingen zijn gepleegd en dat aan eiser daarvoor terecht een bestuurlijke boete is opgelegd. Ten aanzien van de hoogte van de boete voert de Minister aan dat in de beleidsregel de boete voor zowel beginnende als ervaren chauffeurs voor deze overtreding is vastgesteld op € 1.100,-. Daarbij stelt de Minister dat de verkeersveiligheid het niet toelaat om onderscheid te maken tussen beginnende en ervaren chauffeurs. Beiden dienen de wet- en regelgeving te kennen en voor beiden dient de hoogte van de boete afschrikwekkend te zijn.
De beoordeling
3.1 Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, onder a en b, van de Atw is werknemer in de zin van de wet degene die jegens de werkgever krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid.
3.2 Op grond van artikel 5:12, tweede lid, van de Atw kunnen - voor zover hier van belang - bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die afwijken van, in de plaats komen van, of strekken tot aanvulling van het bij paragraaf 5.2 bepaalde (arbeids- en rusttijden), ten aanzien van arbeid verricht door personen, werkzaam in of op motorrijtuigen. Deze algemene maatregel van bestuur betreft het Atbv. Artikel 2.2:2 van het Atbv bepaalt dat onder meer paragraaf 5.3 van de Atw, waar artikel 5:12 deel van uitmaakt, van overeenkomstige toepassing is op de bestuurder die geen werknemer is in de zin van de wet.
3.3 Artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv bepaalt dat het verboden is te handelen in strijd met - onder meer - artikel 15 van de Vo. Ingevolge artikel 2 van de Vo zijn voor de toepassing van deze verordening de in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 561/2006 gegeven definities van toepassing. De definitie van bestuurder in artikel 4, onder c, van deze verordening luidt: "iedere persoon die het voertuig bestuurt, zelfs gedurende een korte periode, of die zich in het voertuig bevindt om het, als onderdeel van zijn verplichtingen, zonodig te kunnen besturen".
Artikel 15, tweede lid, van de Vo luidt - voor zover van belang - als volgt:
De bestuurders moeten voor iedere dag dat zij rijden, registratiebladen of bestuurderskaarten gebruiken vanaf het tijdstip waarop zij het voertuig overnemen. Het registratieblad of bestuurderskaart wordt niet vóór het einde van de dagelijkse werktijd uit het apparaat genomen, tenzij zulks anderszins is toegestaan. Geen enkel registratieblad of bestuurderskaart mag worden gebruikt voor een langere periode dan die waarvoor dat bestemd is.
3.4 Ingevolge artikel 10:5, tweede lid, van de Atw legt een daartoe door de Minister en Onze Minister tezamen aangewezen ambtenaar de bestuurlijke boete op aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Artikel 8:1, eerste lid, van het Atbv bepaalt dat het niet naleven van artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv een overtreding oplevert en dus als een beboetbaar feit wordt aangemerkt. Ingevolge het tweede lid is de bestuurder degene die voor een dergelijke overtreding beboet wordt.
3.5 Ingevolge artikel 10:7, derde lid, van de Atw stellen de Minister en de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid tezamen beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor beboetbare feiten begaan door personen, bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, van de Atw worden vastgesteld. Deze beleidsregels zijn neergelegd in de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: de Beleidsregel). Als uitgangspunt worden gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de "Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete wegvervoer". De boete voor het niet gebruiken van het registratiemiddel is daarin gesteld op € 1.100,-.
3.6 Ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient het bestuursorgaan te handelen overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
3.7 De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat [X] op het moment van de controle op 20 september 2008 het voertuig bestuurde, zodat hij bestuurder was in de zin van artikel 4, onder c, van Verordening (EG) nr. 561/2006. Bovendien doet het feit dat [X] op het moment van de controle geen werknemer van [Y] was (eerst met ingang van 4 oktober 2008 had hij een contract met dat bedrijf), ingevolge artikel 2.2:2 van het Atbv, niet af aan de toepasselijkheid van de Atw. Daarbij staat niet ter discussie dat hij op het moment van de controle geen registratieblad in het controleapparaat had ingevoerd. Gelet hierop heeft de Minister zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat [X] in strijd heeft gehandeld met artikel 2.4:13 van het Atbv. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van het Atbv levert dit een overtreding op. De Minister was derhalve op grond van artikel 10:5, tweede lid, van de Atw, verplicht een boete op te leggen.
3.8 De rechtbank stelt vast dat de bestuurlijke boete die de Minister in het onderhavige geval heeft opgelegd is aan te merken als een punitieve sanctie, zodat de (strafrechtelijke) waarborgen die besloten liggen in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens van toepassing zijn te achten. Een en ander brengt mee dat de rechtbank ten volle dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding.
3.9 [X] heeft een voorschrift overtreden dat is gesteld ten behoeve van de controle op de naleving van bepalingen met betrekking tot arbeids- en rusttijden. Deze bepalingen beogen de veiligheid en de gezondheid van de bestuurder te beschermen en de verkeersveiligheid te bevorderen en dienen derhalve een belangrijk doel. Overtreding van de desbetreffende bepaling wordt derhalve als een ernstig feit beschouwd, mede gezien het belang van de Minister bij effectieve controle op naleving van de regels. Het feit dat [X] voor het eerst sinds het behalen van zijn vrachtwagenrijbewijs in een vrachtwagen reed en dat hij dit slechts gedurende korte tijd zou doen, doet niet af aan de verwijtbaarheid van de overtreding. Immers, [X] had alleen al op basis van zijn rijopleiding kunnen en moeten weten dat hij een registratiekaart in het controleapparaat moest invoeren zodra hij een vrachtwagen bestuurde.
3.10 Toch is de rechtbank van oordeel dat de Minister in onderhavige zaak niet het in de Beleidsregel gehanteerde boetenormbedrag van € 1.100,- had mogen opleggen, maar de hoogte van de boete had dienen te matigen. Daartoe overweegt de rechtbank dat de boetebedragen in de Beleidsregel weliswaar zijn afgestemd op de zwaarte van de overtreding en de beoogde afschrikwekkende werking, waarbij rekening is gehouden met het beginsel van proportionaliteit. Evenwel is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb, nu er blijkens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 augustus 2008 (LJN: BE8860) vanuit moet worden gegaan dat bij het vaststellen van de boetenormbedragen in de Beleidsregel boeteoplegging Atw en Atbv in algemene zin rekening is gehouden met het inkomen van een chauffeur. Deze beleidsregel betreft uitsluitend boetenormbedragen voor overtredingen door chauffeurs. De Minister had derhalve de omstandigheid moeten meewegen dat [X] ten tijde van de overtreding nog geen chauffeur in dienstbetrekking was en geen enkele financiële vergoeding ontving voor zijn aanwezigheid in de vrachtwagen op het moment van de overtreding. Die omstandigheid had voor de Minister aanleiding moeten vormen om af te wijken van het boetenormbedrag uit de Beleidsregel. Gelet op de met de Beleidsregel te dienen doelen en de overige omstandigheden in aanmerking nemend, acht de rechtbank een boete van € 550,- in onderhavige zaak passend.
3.11 Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft. De rechtbank ziet daarbij aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Zij maakt van deze bevoegdheid gebruik door het primaire besluit in zoverre te herroepen en de hoogte van de aan [X] op te leggen boete te bepalen op € 550,-.
3.12 De rechtbank zal de Minister op grond van het voorgaande veroordelen tot het betalen van de door [X] in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,-. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht is het gewicht van de zaak daarbij bepaald op 1 (gemiddeld) en wordt voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten het verschijnen ter terechtzitting, 1 punt toegekend met een waarde van € 322,-.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- herroept het primaire besluit van 24 februari 2009 in zoverre en bepaalt dat aan [X] een boete wordt opgelegd van
€ 550,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
- bepaalt voorts dat de Minister het door [X] betaalde griffierecht van
€ 39,00 aan hem vergoedt;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van [X] ten bedrage van € 322,-.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.T.M. van der Lelie als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2010.
w.g. P.T.M. van der Lelie
w.g. P.G. Wijtsma
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.