Ruimtelijke onderbouwing
5.1 De ruimtelijke onderbouwing van het project is neergelegd in het rapport "Behandelcentrum Jeugdhulp Friesland Boerestreek 22 en 24 te Kortehemmen" van 28 oktober 2008. In deze ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan en is een beschrijving van de locatie en de ruimtelijke inpassing van het bouwplan in relatie tot de omgeving opgenomen. Voorts is gemotiveerd aangegeven op welke wijze het bouwplan past in de planologische ontwikkeling van het desbetreffende gebied en de ruimtelijke en planologische beleidskaders die de provincie en de gemeente hanteren. Verder zijn in de ruimtelijke onderbouwing onder meer milieutechnische, waterhuishoudelijke, archeologische, ecologische en financiële aspecten nader uiteengezet. De rechtbank ziet, gelet hierop, geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
5.2 Voor zover eisers betogen dat het bouwplan in strijd is met het streekplan Fryslân 2007 (hierna: het streekplan), overweegt de rechtbank het volgende.
5.2.1 De rechtbank stelt voorop dat GS vrijheid toekomt bij de beoordeling of aan het streekplan is voldaan.
5.2.2 De onderhavige bouwlocatie is gelegen in het landelijk gebied. In paragraaf 2.2.4 van het streekplan is ten aanzien van functies in het landelijk gebied het volgende opgenomen.
“Het landelijk gebied is primair bestemd voor functies die een ruimtelijk-functionele relatie met het landelijk gebied hebben. Het gaat daarbij vooral om de functies landbouw, recreatie, natuur en waterberging en bestaande woon- en werkfuncties en voorzieningen. Voor de andere nieuwe functies, waaronder nieuwe woningen, niet-agrarische bedrijven, detailhandel en andere publiektrekkende functies, wordt als randvoorwaarde gesteld dat ruimte gezocht moet worden in of aansluitend aan kernen en dat een goede landschappelijke inpassing gewaarborgd is.”
5.2.3 De rechtbank stelt vast dat het streekplan geen definitie kent van bestaande woon- en werkfuncties en nieuwe functies. Vast staat dat het bestemmingsplan de vestiging van een horecabedrijf op het perceel toestaat en dat op het perceel eerder een conferentieoord was gevestigd. De op het perceel aanwezige opstallen van het voormalige conferentieoord worden verbouwd ten behoeve van het onderhavige bouwplan. Zowel een conferentieoord als een behandelcentrum is naar het oordeel van de rechtbank te kwalificeren als een niet-agrarische functie en heeft in die zin geen ruimtelijk-functionele relatie met het landelijk gebied. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat GS in redelijkheid tot hun standpunt hebben kunnen komen dat het behandelcentrum niet de vestiging van een nieuwe functie in de zin van paragraaf 2.2.4 van het streekplan betreft, maar moet worden beschouwd als (vervanging van) een bestaande woon- en werkfunctie. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De stelling dat het in dit geval niet om precies dezelfde bedrijvigheid gaat, acht de rechtbank daartoe ontoereikend. Weliswaar is de functie van behandelcentrum op zichzelf nieuw, maar van de ontwikkeling van een geheel nieuwe werkfunctie in het landelijk gebied is geen sprake. Er was immers al een conferentieoord aanwezig.
5.2.4 Uit het voorgaande volgt dat GS terecht het bepaalde in het streekplan ten aanzien van nieuwe functies niet op het bouwplan van toepassing hebben geacht.
5.2.5 Verder hebben GS naar het oordeel van de rechtbank met juistheid onderkend dat, gelet op de omvang van de nieuwbouw waarin het bouwplan voorziet, het bouwplan niet strookt met de in het streekplan op pagina 78 opgenomen richtinggevende beleidsuitspraak dat enkel een beperkte uitbreiding is toegestaan voor bestaande bedrijven in het landelijk gebied, die daaraan niet functioneel zijn verbonden. In de verklaring van geen bezwaar en in hun nadere motivering daarop van 17 maart 2009 hebben GS gemotiveerd waarom in dit geval van het streekplan kan worden afgeweken. In dat kader is onder meer gewezen op het maatschappelijke belang van de vestiging van een behandelcentrum op de bewuste locatie, dat past binnen het streven om de provincie Fryslân als zorgprovincie te profileren. Ook is aangegeven dat een passend hergebruik van het voormalige en verouderde conferentieoord als jeugdbehandelcentrum de aangevraagde uitbreiding noodzakelijk maakt. Verder vinden GS dat de uitbreiding goed inpasbaar in de omgeving is. Daarbij is in aanmerking genomen dat het perceel al vrijwel geheel stevig is ingeplant langs de randen en tegen een boscomplex aan ligt, zodat de uitbreiding van de bebouwing visueel gezien nauwelijks impact heeft. Naar het oordeel van de rechtbank hebben GS hiermee deugdelijk gemotiveerd waarom afwijking van het streekplan in dit geval gerechtvaardigd is.
5.2.6. Resumerend is de rechtbank van oordeel dat het streekplan niet in de weg staat aan de realisering van het bouwplan.
5.3 Voorts dient de vraag te worden beantwoord of verweerder toereikend heeft gemotiveerd dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in haar uitspraak van 12 mei 2004 (LJN: AO9200) heeft overwogen komen de vragen of voor de uitvoering van het bouwplan een ontheffing nodig is op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit doet er niet aan af dat verweerder geen vrijstelling voor het bouwplan had kunnen verlenen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
5.3.1 Teneinde bij de planontwikkeling rekening te kunnen houden met eventuele ecologische waarden is in opdracht van verweerder onderzoek uitgevoerd door het bureau BügelHajema. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Advies Flora- en faunawet Boerestreek 22A-24 te Kortehemmen" van 5 februari 2008 en het aanvullend rapport "Nadere ecologische onderzoek realisatie Intensieve Residentiële Behandeling Oude Jeugdhulp (IRB-OJ) Woodbrookers te Kortehemmen" van 11 september 2008. In deze rapporten is geconcludeerd dat in het plangebied wettelijk beschermde soorten voorkomen, maar dat geen ontheffing is vereist als bedoeld in de Flora- en faunawet. Verder is een aantal aanbevelingen gedaan. Deze conclusie en aanbevelingen zijn door verweerder overgenomen.
5.3.2 In hetgeen eisers hebben aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank geen grond gelegen voor het oordeel dat het verrichte onderzoek onvoldoende of onzorgvuldig is geweest dan wel dat de conclusies in de rapporten onjuist zijn. De door bureau Faunafax in haar Quickscan Woodbrookers van 8 augustus 2008 naar voren gebrachte visie dat mogelijk een aantal beschermde planten- en diersoorten zou zijn gemist en dat nader onderzoek aangewezen is, maakt het onderzoek van BügelHajema niet ondeugdelijk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat bureau Faunafax niet zelf met een onderzoek ter plaatse aannemelijk heeft gemaakt dat op het bouwperceel andere dan door BügelHajema waargenomen beschermde (dier)soorten aanwezig zijn op grond waarvan, in verband met de bescherming die zij ingevolge de Flora- en faunawet genieten, moet worden aangenomen dat het bouwplan niet zal kunnen worden uitgevoerd. Daarentegen heeft BügelHajema blijkens zijn rapporten de bouwlocatie verspreid over het gehele jaar vijf maal bezocht. Bij deze bezoeken zijn de door bureau Faunafax genoemde potentieel aanwezige beschermde (dier)soorten door de deskundige(n) nimmer aangetroffen. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de rapporten van BügelHajema niet alleen zijn gebaseerd op veldwaarnemingen, maar tevens op verspreidingsgegevens en literatuurgegevens. Ten aanzien van de stelling van eiser sub 6 dat zich op de bouwlocatie mogelijk groeiplaatsen van (beschermde) orchideeën bevinden, merkt de rechtbank op dat hij deze stelling op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd. Daarnaast merkt de rechtbank op dat in de rapporten van BügelHajema nergens gewag wordt gemaakt van de aanwezigheid van orchidee?n. Dat deze plantensoort wel aanwezig is en tijdens de veldbezoeken door deskundigen over het hoofd is gezien, komt de rechtbank niet waarschijnlijk voor, te meer gelet op het aantal veldbezoeken en de periode waarin deze hebben plaatsgevonden. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat het Ministerie van Landbouw, natuur en voedselkwaliteit bij brief van 19 mei 2009 heeft laten weten dat ook de AID geen orchideeën op de bouwlocatie heeft aangetroffen. Gelet hierop en op hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het ecologische onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat, dat verweerder zich hierop bij het nemen van het besluit niet mocht baseren.
5.3.3 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op grond van voormelde rapporten van BügelHajema in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toepasselijke bepalingen van de Flora- en faunawet niet kennelijk aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan en daarmee aan het verlenen van vrijstelling in de weg staan.
5.4 Voor zover eisers betogen dat niet wordt voldaan aan de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" (2007; hierna: de brochure) van de VNG, opgenomen richtafstanden en dat het bouwplan daarom een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert, overweegt de rechtbank het volgende.
5.4.1 De rechtbank stelt voorop dat de brochure een indicatief en globaal karakter heeft. Naar vaste rechtspraak van de AbRS, zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 6 december 2006 (LJN AZ3736), moet een afwijking van de daarin vermelde afstanden worden gemotiveerd.
5.4.2 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het behandelcentrum kan worden aangemerkt als jeugdzorg met verblijfsaccomodatie en dat deze functie kan worden geschaard onder de SBI-code 853 als bedoeld in de brochure (verpleeghuizen). In geval van een rustig landelijk gebied dient dan, in verband met het geluidsaspect, in beginsel een afstand van 30 meter te worden aangehouden. Er is een woning op minder dan 30 meter van het terrein van het jeugdbehandelcentrum gesitueerd. Aan de in de brochure neergelegde afstand wordt derhalve niet voldaan.
5.4.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ter plaatse niettemin een goed woon- en leefklimaat is verzekerd, zodat van die afstand kan worden afgeweken. In dat verband heeft verweerder onder meer overwogen dat op basis van het geldende bestemmingsplan bij recht bedrijven van categorie 1 en 2 zich kunnen vestigen in het plangebied, waarvoor een richtafstand van 30 meter geldt. Daarnaast weegt verweerder mee dat de activiteiten die geluid veroorzaken op grote(re) afstand van de woning zullen plaatsvinden of niet dichterbij zullen komen. In dat kader merkt verweerder op dat het sportveld en de werkplaats op 75 respectievelijk 40 meter van de dichtstbijzijnde woning worden gerealiseerd en dat deze faciliteiten gedurende de dagperiode niet voortdurend in gebruik zijn en in de nachtperiode helemaal niet worden gebruikt. Verder neemt verweerder in aanmerking dat de bestaande horecafunctie, anders dan een behandelcentrum, in potentie een aanzienlijke verkeersaantrekkende werking heeft. Ook acht verweerder van belang dat de bestaande horecafunctie het nodige stemgeluid met zich meebracht en dat niet aannemelijk is dat het behandelcentrum in dat kader meer overlast zal veroorzaken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat als gevolg van het bouwplan zodanige geluidhinder is te verwachten dat ten aanzien van de binnen de richtafstand van 30 meter gelegen woning een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat zal ontstaan en dat daarom in dit geval van de in de brochure opgenomen afstand van 30 meter kan worden afgeweken.
5.5 Ook het betoog van eisers dat het bouwplan in strijd is met de luchtkwaliteitseisen in de Wet milieubeheer, faalt. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder blijkens paragraaf 5.3 van de ruimtelijke onderbouwing luchtkwaliteitsberekeningen heeft uitgevoerd en dat uit de resultaten daarvan blijkt dat ter plaatse wordt voldaan aan de luchtkwaliteitseisen. Eisers hebben de juistheid van de gemaakte berekeningen niet, althans niet gemotiveerd, bestreden. Er is ook anderszins geen aanleiding voor het oordeel dat deze berekeningen onjuistheden bevatten of leemten vertonen, zodat verweerder bij de conclusies van deze berekeningen heeft kunnen aansluiten.
5.6 Uit hetgeen hierboven is overwogen, volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam om op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.