Beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Wet BIG, voorzover hier van belang, kan, in gevallen waarin een van de in artikel 48, eerste lid, onder e en f, en derde lid, omschreven maatregelen is opgelegd, zo bijzondere omstandigheden zulks wettigen, bij koninklijk besluit worden bepaald dat de betrokkene in de hem ontzegde bevoegdheid wordt hersteld.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt de voordracht tot een besluit krachtens het eerste lid gedaan door Onze Ministers. Onder Onze Ministers worden gelet op artikel 2, tweede lid, van de Wet BIG verstaan, Onze Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie. Alvorens zodanige voordracht wordt gedaan, wint de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het advies in van het tuchtcollege dat de maatregel heeft opgelegd.
3.2 Artikel 50 van de Wet BIG biedt de mogelijkheid de betrokkene onder terzijdestelling van de opgelegde maatregel in zijn rechten te herstellen, indien dat door bijzondere omstandigheden gewettigd blijkt. Blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1985-1986, 19 522, nr. 3, blz. 117-118) doelt de bepaling op tussentijds ingetreden omstandigheden, waarbij met name te denken valt aan een wijziging in de opvattingen van beroepsethiek waardoor een gedraging als die ter zake waarvan de maatregel werd opgelegd, niet meer als een tekortkoming wordt beschouwd, of aan het geval dat de betrokkene inmiddels op een overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen onwaarschijnlijk maakt.
3.3 De rechtbank stelt vast dat een beoordeling van de vraag of "betrokkene inmiddels op een overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen onwaarschijnlijk maakt", niet heeft plaatsgevonden. Het CT heeft zich beperkt tot de vraag of -kort gezegd- de moeilijke arbeidsmarktpositie grond oplevert om eiser in zijn bevoegdheid te herstellen en verweerder heeft dit advies gevolgd.
3.4 Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CT een te beperkte uitleg gegeven aan het verzoek van eiser. Eisers gemachtigde heeft in zijn brief van 31 juli 2007 immers niet alleen gewezen op de problemen die eiser ondervindt om in een groepspraktijk de werkzaamheden te hervatten, maar ook op zijn gewijzigde persoonlijke omstandigheden. In bezwaar heeft hij ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een gewijzigd gedragspatroon verklaringen overgelegd van zijn huidige partner en van zijn behandelend psycholoog. Gelet hierop en mede uit oogpunt van zorgvuldigheid had het CT (tevens) moeten beoordelen of eiser inmiddels op overtuigende wijze blijk heeft gegeven van een gedragspatroon dat het voorvallen van nieuwe ontsporingen onwaarschijnlijk maakt. Nu dit niet is gebeurd en verweerder desondanks het advies van het CT heeft gevolgd, is de beslissing op bezwaar naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig voorbereid en ontbeert deze beslissing een deugdelijke motivering.
3.5 De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de beslissing op bezwaar in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het besluit van 29 april 2009 vernietigen. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat een beoordeling als hiervoor onder 3.4 vermeld alsnog moet plaatsvinden.
3.6 De rechtbank merkt in verband met de nieuw te nemen beslissing op bezwaar nog het volgende op. De rechtbank heeft geconstateerd dat verweerder de primaire beslissing heeft genomen mede namens de Minister van Justitie. De beslissing op bezwaar van 29 april 2009 is niet mede door of namens de Minister van Justitie genomen. Nu de rechtbank de beslissing op bezwaar reeds op andere gronden heeft vernietigd, volstaat de rechtbank met de opmerking dat dit gebrek bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar kan worden hersteld.
3.7 Met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van eiser € 644,00 terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift één punt; verschijnen ter zitting één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,00). Aangezien in deze procedure aan eiser een toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand is verleend, dient het (gehele) bedrag van de kosten te worden betaald aan de griffier van de rechtbank.