De beoordeling
3.1 De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het college terecht een besparingsbijdrage van € 260,- in rekening heeft gebracht bij de verstrekking van een scootermobiel aan [X]. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
In artikel 4, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat het college ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel. Ingevolge het tweede lid houdt het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
Artikel 5, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vaststelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorzieningen in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
In artikel 15, eerste lid, van de Wmo is verder bepaald dat de gemeenteraad bij verordening kan bepalen dat een persoon van 18 jaren of ouder aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, voor zover die ondersteuning bestaat uit het verlenen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget en niet bestaat uit een aan hem verleende financiële tegemoetkoming, een eigen bijdrage is verschuldigd. Uit het tweede lid volgt dat de hoogte van de eigen bijdrage voor de verschillende soorten van maatschappelijke ondersteuning verschillend kan worden vastgesteld en mede afhankelijk gesteld kan worden van het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en van zijn echtgenoot. Ingevolge het derde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de eigen bijdrage.
Uit artikel 19, eerste lid, van de Wmo volgt dat de hoogte van de financiële tegemoetkomingen voor de verschillende soorten van maatschappelijke ondersteuning verschillend kan worden vastgesteld en mede afhankelijk gesteld kan worden van het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en van zijn echtgenoot. In het tweede lid is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de financiële tegemoetkomingen.
3.2 In artikel 1, onder p, van de Verordening is opgenomen dat onder een besparingsbijdrage wordt verstaan: een door de aanvrager te betalen bijdrage, gelijk aan het bedrag dat ten gevolge van de verstrekking van een voorziening door de aanvrager wordt bespaard omdat deze verstrekte voorziening een algemeen gebruikelijke voorziening vervangt of kan vervangen. In de toelichting bij de Verordening is ten aanzien van dit punt het volgende opgenomen: "Wanneer een voorziening wordt verstrekt waar een algemeen gebruikelijk deel onderdeel van uitmaakt (er wordt een driewielfiets verstrekt, de fiets is algemeen gebruikelijk en maakt daar onderdeel van uit: men hoeft zelf geen fiets meer te kopen) zou sprake kunnen zijn van besparing: er hoeft immers geen algemeen gebruikelijke voorziening meer aangeschaft te worden. Aangezien verstrekking binnen de wet zich beperkt tot de meerkosten, kan in die situatie van de aanvrager het bedrag dat bespaard wordt, gevraagd worden als besparingsbijdrage. Dit is geen vorm van eigen bijdrage of eigen aandeel, zodat de regels daaromtrent niet van toepassing zijn."
In artikel 4 van het Besluit is bepaald dat het bedrag dat als besparingsbijdrage gevraagd wordt bij verstrekking van een driewielfiets, een fiets in bijzondere uitvoering of een scootermobiel, € 260,- bedraagt.
3.3 Bij uitspraak van 4 juni 2008 (LJN: BD4172) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ten aanzien van de besparingsbijdrage die werd berekend bij het verstrekken van een scootmobiel het volgende overwogen. "Voor het heffen van een andere (besparings)bijdrage voor het verstrekken van een voorziening in natura in plaats van een eigen bijdrage in de zin van artikel 6 van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) biedt de Wvg evenwel (…) geen grondslag." De CRvB heeft daarop het desbetreffende artikellid van de Verordening onverbindend verklaard wegens strijd met de wet. De rechtbank is van oordeel dat uit de wetsgeschiedenis niet is gebleken dat de huidige compensatieplicht in artikel 4 van de Wmo minder ver strekt dan de destijds in de Wvg opgenomen zorgplicht. Zo blijkt uit het verslag van een mondeling overleg tussen de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport van de Eerste Kamer en de staatssecretaris voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, vastgesteld op 10 oktober 2006 (Kamerstukken I 2006/07, 30 131, I, p. 18), dat de staatssecretaris hierover gezegd heeft: "Er is inderdaad sprake van een compensatieplicht. (…) De gemeente heeft een plicht tot compensatie; dus is er een resultaatsverplichting. Veel simpeler kan ik het niet uitleggen. (…)". De staatssecretaris heeft hierover tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer op 27 juni 2006 (Handelingen I 2005/06, 34-1597) gezegd: "(…) Het gaat om maatwerk, de Wvg-producten zijn "vertaald" in functies: je moet je in en om je woning kunnen bewegen en je hebt sociale contacten nodig. Daarvoor moet een maatwerkoplossing gevonden worden. Het gaat dus meer om het uitlichten van de bedoeling van de wet, maar dan specifiek gericht op een aantal prestatievelden. (…)"
3.4 Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande dat de strekking van artikel 4 van de Wmo is gericht op het leveren van maatwerk om te voldoen aan de compensatieverplichting. Het is de rechtbank daarbij niet gebleken dat de wetgever met de invoering van artikel 4 van de Wmo de bedoeling had om gemeenten een aanvullende mogelijkheid te bieden om, naast de in de artikelen 15 en 19 van de Wmo geboden mogelijkheden, financiële voorwaarden te stellen bij het verstrekken van Wmo-voorzieningen. Dit blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook wanneer de Wmo en het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Besluit m.o.) in onderlinge samenhang worden gelezen. Immers in artikel 4.1 van het Besluit m.o. worden maxima gesteld aan het totale aandeel in de kosten van maatschappelijke ondersteuning dat bij de toekenning van de financiële tegemoetkoming voor eigen rekening blijft. Weliswaar gaat dit over een financiële tegemoetkoming op grond van de Wmo, maar daarbij wordt slechts gesproken over de uitvoering van artikel 15 en 19 van de Wmo en niet over een andere grondslag waarop een deel van de kosten voor eigen rekening van de aanvrager dient te blijven.
3.5 Aan de thans geldende compensatieplicht kan derhalve niet de bevoegdheid worden ontleend voor de gemeenteraad om bij verordening een besparingsbijdrage te introduceren en om het college de bevoegdheid toe te kennen om bij besluit te bepalen in welke gevallen een besparingsbijdrage is verschuldigd. Nu de Wmo slechts de mogelijkheid aan gemeenten biedt om bij verordening regels vast te stellen omtrent de eigen bijdrage als bedoeld in artikel 15 en het zelf te dragen aandeel van de financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 19, kan hetgeen bij en krachtens deze wet is geregeld, geen grondslag bieden voor het berekenen van een besparingsbijdrage als bedoeld in de Verordening.
3.6 Artikel 1, onder p, van de Verordening en artikel 4 van het Besluit zijn op dit punt dan ook onverbindend wegens strijd met de wet. Dit betekent dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover dat ziet op de oplegging van de besparingsbijdrage van € 260,-. De rechtbank ziet daarbij aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien en bepaalt dat het bestreden besluit op het punt van de toekenning van de scootermobiel aan [X] in stand blijft en dat [X] daarbij geen besparingsbijdrage verschuldigd is.
3.7 De rechtbank zal verweerder op grond van het voorgaande veroordelen tot het betalen van de door eisers in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 644,-. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht is het gewicht van de zaak daarbij bepaald op 1 (gemiddeld) en worden voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter terechtzitting, 2 punten toegekend, met een waarde van € 322,- per punt.