Beoordeling van het geschil
4.1 Verweerder heeft bij zijn berekening van de totale waterbehoefte naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid onderscheid kunnen maken tussen het gedeelte van de bevolking van het projectgebied dat gebruik maakt van standpipes en het gedeelte van de bevolking van het projectgebied dat gebruik maakt van directe aansluitingen en kunnen aannemen dat 74% van de bevolking van het projectgebied in het zichtjaar gebruik zal maken van standpipes en 26% van directe aansluitingen. In de door eiseres aan de aanvraag ten grondslag gelegde feasibility study van Witteveen+Bos van 21 december 2006 wordt dit onderscheid eveneens gemaakt en wordt uitgegaan van dezelfde percentages. Bovendien heeft eiseres deze percentages niet bestreden.
4.2 Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen aannemen dat de waterbehoefte van het gedeelte van de bevolking van het projectgebied dat gebruik maakt van standpipes gemiddeld niet meer dan 35 lpppd bedraagt. Deze aanname wordt bevestigd door een brief van de Ghana Water Company Limited (GWCL) van 16 januari 2008, waarin staat dat in het algemeen wordt uitgegaan van een waterverbruik van 30 lpppd bij het gebruik van standpipes. Voorts wordt deze aanname ondersteund door het rapport van de WHO, getiteld "Technical Notes for Emergencies, Technical Note N0. 9, Minimum water quantity needed for domestic use in emergencies". Uit het in dit rapport opgenomen figuur 3 kan worden afgeleid dat het waterverbruik (veel) minder dan 35 lpppd bedraagt, wanneer het halen van water meer dan enkele minuten kost. Ook in een brief van Aqua Vitens Rand Ltd (AVRL) van 17 januari 2008 kan ondersteuning worden gevonden voor verweerders aanname. Blijkens deze brief verwacht AVRL dat het waterverbruik in gemeenschappen van 2.000 tot 5.000 personen in 2025 37 lpppd zal bedragen. In dergelijke gemeenschappen zal naar verwachting veel gebruik worden gemaakt van standpipes.
4.3 De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid kon aannemen dat de waterbehoefte van het gedeelte van de bevolking dat gebruik maakt van directe aansluitingen gemiddeld 80 lpppd bedraagt. Ook deze aanname wordt ondersteund door de voornoemde brief van de GWCL. De GWCL stelt dat bij gemeenschappen van 5.001 tot 10.000 personen in het algemeen wordt uitgegaan van een waterverbruik van 80 lpppd. De rechtbank constateert dat, uitgaande van een bevolkingsgroei van 3% per jaar, in 2030 ongeveer 70% van de bevolking van het projectgebied zal leven in gemeenschappen die kleiner zijn dan 7.500 personen.
4.4 Gelet op het feit dat de gemiddelde bevolkingsgroei in geheel Ghana in de periode van 1984 tot en met 2000 2,7% per jaar bedroeg, terwijl de gemiddelde bevolkingsgroei in rurale gebieden in dezelfde periode 1,5% per jaar bedroeg, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen aannemen dat de bevolkingsgroei in het projectgebied in de in deze zaak van belang zijnde periode gemiddeld 2,7% per jaar zal bedragen.
4.5 Uit de aanvraag blijkt dat de te realiseren zuiveringsinstallatie en het te realiseren netwerk een capaciteit zullen hebben van 5,431 miljoen kubieke meter water per jaar. Wanneer wordt uitgegaan van de door eiseres verdedigde bevolkingsgroei van 3% per jaar en de door de rechtbank redelijk geachte aanname van een waterbehoefte van 46,7 lpppd, bedraagt de verwachte totale bruto waterbehoefte in het projectgebied in het zichtjaar 4,698 miljoen kubieke meter. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft berekend, volgt hieruit dat het project in het zichtjaar een overcapaciteit heeft van 0,733 miljoen kubieke meter water. Dit is ongeveer 13,5% van de capaciteit van de installatie en het netwerk. Wanneer wordt uitgegaan van de door verweerder verdedigde en door de rechtbank aannemelijk geachte bevolkingsgroei van 2,7% is de overcapaciteit nog groter (te weten ruim 18% van de capaciteit). De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van deze overcapaciteit in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het project overgedimensioneerd en daarom niet economisch duurzaam is.
4.6 Volgens eiseres heeft verweerder gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de door haar verdedigde waterbehoefte van 60 lpppd gelijk is aan de waterbehoefte die is gehanteerd in andere door of namens verweerder gehonoreerde subsidieaanvragen. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat de gehonoreerde aanvragen zien op projecten die vergelijkbaar zijn met het onderhavige project, met name gelet op verschillen ten aanzien van de verdeling van de verschillende types van aansluitingen en de verdeling van de bevolking over rurale en urbane gebieden. De rechtbank acht deze betwisting aannemelijk en eiseres heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.7 Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.