Afwijzing verzoek op grond van verjaring
Verjaring en de nadeelcompensatieverordening
4.2. In het verweerschrift heeft het dagelijks bestuur de verjaring aanvullend gebaseerd op artikel 5 van de nadeelcompensatieverordening 2006.
De rechtbank acht de onderhavige aanvulling niet van dien aard dat zij met het meenemen ervan bij de beoordeling van het beroep buiten de omvang van het geding zou treden en daarom in strijd zou handelen met artikel 8:69 van de Awb. Daarbij acht de rechtbank van belang dat met die aanvulling slechts een aanvullend argument gegeven is voor het bij het bestreden besluit reeds buiten beschouwing laten van de in 1975 gerealiseerde verlaging van het waterpeil. Ook verzetten regels van een goede procesorde zich er in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet tegen dat deze aanvulling wordt meegenomen bij de beoordeling van het beroep. Nu het dagelijks bestuur die aanvulling op 28 november 2006 ter kennis heeft gebracht aan de rechtbank is de stichting hierdoor niet in haar processuele belangen geschaad: zij heeft voldoende gelegenheid gehad om op die aanvulling adequaat te reageren.
4.2.1 Door de stichting is in de eerste plaats aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet vrijstond om eerst in het kader van de bezwaarprocedure een beroep te doen op dit artikel. Hierbij is opgemerkt dat het dagelijks bestuur, door aldus op het bezwaar te beslissen, in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius. De rechtbank deelt deze zienswijze niet. Naar vaste jurisprudentie is de bezwaarschriftprocedure bedoeld voor een volledige heroverweging en niet gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Weliswaar is met voormeld verbod blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb onder meer bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het bezwaarschrift niet mag leiden tot een verslechtering van de positie van de indiener die zonder de bezwaarprocedure niet mogelijk is, maar in het onderhavige geval is niet anders of meer beslist dan tot handhaving van de afwijzing van het verzoek en is de stichting dus niet in een slechtere positie komen te verkeren dan het geval zou zijn geweest als zij geen bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit.
4.2.2 Ook volgt de rechtbank de stichting niet in haar opvatting dat voormeld artikel onverbindend is. Immers, niet is gebleken dat sprake is van strijd met een algemeen verbindend voorschrift van hogere orde. Anders dan de stichting meent, is geen sprake van strijd met artikel 107 lid 1 van de Grondwet, waarin is bepaald dat de wet het burgerlijk recht en het burgerlijk procesrecht regelt, behoudens de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen in afzonderlijke wetten. Immers, artikel 5 lid 2 van de nadeelcompensatieverordening 2006 ziet op een aan het publiekrecht ontleende aanspraak op schadevergoeding. De door de stichting in dit verband aangehaalde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) bieden ook geen grond voor een ander oordeel. In die uitspraken is door de AbRS enkel overwogen dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening zich er tegen verzet dat in een gemeentelijke verordening het indienen van een verzoek om planschadevergoeding aan een termijn wordt gebonden. Het onderhavige verzoek betreft geen verzoek om planschade maar een verzoek om schadevergoeding gebaseerd op het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten.
4.2.3 De stichting stelt zich verder op het standpunt dat het rechtszekerheidsbeginsel zich in dit geval er tegen verzet dat het dagelijks bestuur zich beroept op de nadeelcompensatieverordening zoals die gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. In dit verband wijst de stichting erop dat een beroep wordt gedaan op de in die verordening opgenomen voorschriften over de indiening van een schadeverzoek, maar dat die verordening eerst van kracht is geworden nadat de stichting een schadeverzoek had ingediend en het dagelijks bestuur op dat verzoek had beslist. Dit betoog treft doel. De rechtbank stelt vast dat bij besluit van 4 april 2006 de verordening is gewijzigd, deze verordening begin juni 2006 in werking is getreden en dat hierin in artikel 5 lid 2 een verjaringstermijn is opgenomen.
Voorop stelt de rechtbank dat naar vaste jurisprudentie bij de beslissing op het bezwaarschrift in beginsel het recht wordt toegepast zoals dat ten tijde van het nemen van die beslissing gold. Die regel lijdt uitzondering indien het gaat om de vaststelling van aanspraken naar een tijdstip gelegen vóór dat waarop een voor betrokkene nadeliger rechtsregime van toepassing is geworden. Ook kan van deze regel afgeweken worden indien het artikel naar zijn aard geen toepassing kan vinden.
Voor zover al niet geoordeeld dient te worden dat eerstgenoemde uitzonderingssituatie zich voordoet, nu in geschil is de op 8 september 2003 bestaande aanspraak op vergoeding van schade tengevolge van waterkundige ingrepen in het verleden, is de rechtbank met de stichting van oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel zich er in beginsel tegen verzet dat regels met betrekking tot het indienen van een verzoek worden toegepast op een verzoek dat vóór de bekendmaking van die regels en de inwerkingtreding daarvan is ingediend. In zo’n situatie kan de indiener van zo’n verzoek immers reeds niet aan die regels voldoen, omdat hij daar nog niet mee bekend kon zijn. Voor zover al geoordeeld dient te worden dat de regels wel van toepassing zijn indien op basis van in voorbereiding zijnde regelgeving geoordeeld moet worden dat ernstig rekening gehouden dient te worden met de vaststelling van die regels, doet die situatie zich hier niet voor.
4.2.4 Nu naar het oordeel van de rechtbank artikel 5 lid 2 van de nadeelcompensatieverordening, zoals deze begin juni 2006 gold, toepassing mist, kan beantwoording van de door de stichting gestelde vraag of het
dagelijks bestuur in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van de in dit artikel neergelegde weigeringsbevoegdheid onbesproken blijven.