RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06/2750
uitspraak van 24 augustus 2007 van de enkelvoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[Y],
eiser,
gemachtigde: mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boarnsterhim,
verweerder,
gemachtigden: M.N. de Vries en A. den Herder, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij brief van 7 november 2006 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn besluit op bezwaar van 3 oktober 2006 (hierna te noemen: het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van [naam] en [naam] (hierna ook te noemen: de familie [X]), gericht tegen een besluit van 16 november 2005, gegrond heeft verklaard en de aan de familie [X] opgelegde last onder dwangsom heeft herroepen.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Op grond van artikel 8:26 lid 1 van de Awb is de familie [X] door de rechtbank in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Van deze gelegenheid heeft zij gebruik gemaakt. Bij brief van 12 februari 2007 heeft mr. E. Wiarda, juridisch adviseur te Heerenveen, namens de familie [X] een reactie ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 9 juli 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Bindels en Bindels-Nieuwstadt zijn beiden in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Motivering
Bij brieven van 2 en 14 februari 2005 heeft eiser verweerder gemeld bezwaren te hebben tegen de bestaande bebouwing respectievelijk camping op het perceel [adres], kadastraal bekend [kadastrale omschrijving] (hierna: het perceel). Bij een controle op 9 februari 2005 hebben toezichthouders van verweerder geconstateerd dat zich op het perceel een caravan, een vlonderterras en een vernieuwde schuur bevonden. Verweerder heeft vervolgens een handhavingstraject opgestart, hetgeen heeft geleid tot het besluit van 16 november 2005, waarbij verweerder de familie [X] onder oplegging van dwangsom heeft gelast de zonder bouwvergunning gebouwde delen van de schuur te verwijderen.
Bij uitspraak van 8 december 2005 (geregistreerd onder nr. 05/2064) heeft de voorzieningenrechter een verzoek van de familie [X] om een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 16 november 2005 geschorst.
Het tegen het besluit van 16 november 2005 gerichte bezwaarschrift heeft verweerder bij het bestreden besluit, onder overneming van een advies van zijn commissie bewaarschriften, gegrond verklaard. Verder heeft verweerder bij dit bestreden besluit zijn besluit van 16 november 2005 herroepen.
In beroep heeft eiser - onder meer en samengevat - aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de op desbetreffende perceel aanwezig schuur gelegaliseerd kan worden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Voor zover namens eiser in de gedingstukken en ter zitting is gesteld dat er op het perceel sprake is van illegaal kamperen en van de illegale aanwezigheid van een caravan, wijst de rechtbank erop dat verweerder hierover nog geen besluit heeft genomen en dat deze aspecten geen onderdeel uitmaken van het thans te beoordelen besluit.
Vast staat dat de schuur zonder bouwvergunning is gebouwd en nadien is verbouwd. Derhalve was sprake van overtreding van een wettelijk voorschrift, namelijk artikel 40 van de Woningwet, en was verweerder bevoegd om hieraan met toepassing van artikel 125 Gemeentewet in samenhang met artikel 5:23 Awb een eind te maken.
Het nemen van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom is een bevoegdheid en geen verplichting voor een bestuursorgaan. Volgens vaste jurisprudentie kan alleen in bijzondere omstandigheden van het bestuursorgaan verlangd worden dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzondere omstandigheid kan worden aangenomen indien concreet zicht is op legalisering van de illegale situatie. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verbouwde schuur niet met een beroep op het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht gelegaliseerd kan worden. Wel zijn partijen verdeeld over de vraag of de schuur op andere wijze gelegaliseerd kan worden. In het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of het bestemmingsplan verweerder de mogelijkheid biedt om voor de bouw van die schuur vrijstelling van de op het perceel rustende bestemming te verlenen en zo ja, of verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zal kunnen maken. De rechtbank leest het bestreden besluit dan ook aldus, dat hij besloten heeft om niet handhavend op te treden tegen de schuur van de familie [X], omdat hij van mening is dat er concreet uitzicht bestaat op legalisering van die schuur.
Ingevolge het ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplan Buitengebied 1998 (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Natuurgebied". Op de plankaart is dit perceel verder aangeduid met de aanduiding “te ontwikkelen".
Ingevolge artikel 5 lid 1 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor herstel, onderhoud, en ontwikkeling van natuurlijke waarden verbonden aan graslanden, vaarten, oevers, rietlanden, meren en eilanden, met daaraan ondergeschikt:
? voet-, fiets en ruiterpaden;
? recreatieve vaarroutes;
? dagcreatieve voorzieningen, uitsluitend in de vorm van parkeer- en picknickvoorzieningen, visplaatsen, recreatieve aanlegplaatsen en naar de aard daarmee gelijk te stellen kleinschalige voorzieningen;
? openbare nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
? de inrichting en het beheer van vaarwegen voor zover de gronden zijn gelegen binnen de in artikel 3, onder “Vaarwegen verordening Friesland” aangegeven beheersgrens
en voor zover de gronden op de plankaart zijn aangegeven met (voor zover hier van belang):
? "kamperen" tevens voor een kampeer-, sport- en spelvoorzieningen en daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken.
Uit artikel 5 lid 3 sub a en sub b van de planvoorschriften volgt dat op gronden met de bestemming "Natuurgebied" gebouwen ten behoeve van waterstaatsdoeleinden respectievelijke agrarische bedrijven onder voorwaarden opgericht mogen worden. Voor de overige doeleinden mogen op grond van sub c van dit artikellid op gronden met de bestemming "Natuurgebied" geen gebouwen worden gebouwd.
Van het bepaalde in artikel 5 lid 3 sub c van de planvoorschriften kan verweerder ingevolge artikel 5 lid 4 aanhef en sub a van de planvoorschriften vrijstelling verlenen en toestaan dat niet voor bewoning bestemde bouwwerken ten behoeve van natuurbeheer, kamperen en de watersport worden gebouwd mits:
? de oppervlakte niet meer bedraagt dan 50 m2 ;
? de goothoogte niet meer bedraagt dan 3 m;
? de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 15 m.
De rechtbank begrijpt artikel 5 lid 4 van de planvoorschriften aldus, dat voor bepaalde activiteiten dan wel doeleinden verweerder onder voorwaarden vrijstelling kan verlenen van het verbod tot het oprichten van gebouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze vrijstellingsbepaling niet beoogd vrijstelling van gebruiksvoorschriften te verlenen. Immers, artikel 5 lid 4 van de planvoorschriften heeft als kopje “vrijstelling van de bebouwingsbepalingen”. Dit betekent verder dat de bevoegdheid tot vrijstellingverlening alleen kan bestaan als de op de gronden rustende bestemming deze activiteiten dan wel doeleinden toestaat. De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan op het perceel de activiteit "kamperen" niet toestaat. Uit artikel 5 lid 1 van de planvoorschriften komt immers naar voren dat daarvoor op de plankaart in elk geval de extra aanduiding “kamperen” vereist is, welke aanduiding in dit geval ontbreekt.
Verder overweegt de rechtbank dat de schuur, anders dan verweerder kennelijk meent, alleen is opgericht ten behoeve van het kamperen. De familie [X] heeft blijkens de gedingstukken namelijk verklaard dat zij de schuur, die in 2003 deels is verbouwd, al meer dan vijftien jaar heeft gebruikt als bergruimte en als was- en douchegelegenheid. De enkele omstandigheid dat de schuur tevens gebruik zou worden als opslagplaats van rubberboten leidt niet tot het oordeel dat deze ook substantieel wordt gebruikt ten behoeve van de watersport.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij met toepassing van artikel 5 lid 4 sub a van de planvoorschriften vrijstelling kan verlenen van het bestemmingsplan. Dit betekent dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er een concreet zicht op legalisatie bestaat en er dus sprake is van bijzondere omstandigheden die noopten tot het afzien van handhaving.
Het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit l zal wegens strijd met artikel 7:12 lid 1 van de Awb worden vernietigd. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in artikel 8:74 lid 1 van de Awb dient verweerders gemeente het door eiser gestorte griffierecht van ?€ 141,= te vergoeden.
Op grond van artikel 8:75 van de Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van eiser € 644,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,=.). De rechtbank wijst verweerders gemeente aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
?- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het door eiser gestorte griffierecht ad € 141,= aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,=, aan eiser te vergoeden door verweerders gemeente.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2007, in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.