ECLI:NL:RBLEE:2007:BB6608

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
26 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/126
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na onzorgvuldige voorbereiding door het Uwv

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 26 oktober 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de herroeping van een WW-uitkering. Eiser, werkzaam als taxichauffeur, was per 26 maart 2003 in dienst bij Taxicentrale Boekema. Na beschuldigingen van onzedelijk gedrag jegens passagiers, heeft het Uwv op 6 juli 2006 zijn aanvraag voor een WW-uitkering afgewezen, stellende dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt in het bestreden besluit van 7 december 2006.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de beschuldigingen. De verklaringen van betrokkenen waren voornamelijk gebaseerd op horen zeggen en niet op eigen waarnemingen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de betrokken passagiers had moeten horen om een deugdelijk besluit te kunnen nemen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waardoor eiser recht heeft op een WW-uitkering per 1 juni 2006. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door het Uwv, vooral in zaken met verstrekkende gevolgen voor de betrokken werknemer. De rechtbank heeft geoordeeld dat de feiten die door het Uwv zijn gesteld onvoldoende basis bieden voor de conclusie dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, en dat het Uwv had moeten zorgen voor een gedegen onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07/126
uitspraak van 26 oktober 2007 van de meervoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake het geding tussen
[naam eiser ],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. J.J. Poppe, werkzaam bij Klaverblad Rechtsbijstand Stichting te Zoetermeer,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder,
gemachtigde: T.R. Vallinga, werkzaam bij het Uwv te Leeuwarden.
Procesverloop
Bij brief van 7 december 2006 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar (hierna: het bestreden besluit) betreffende de toepassing van de Werkloosheidswet (WW).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep aangetekend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 13 september 2007. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde. Ter zitting heeft [naam getuige] (hierna: [naam getuige]), hoofd werk en dagbesteding Stichting Talant en als zodanig werkzaam op Kinderboerderij Doniastate te Stiens, als door eiser meegebrachte getuige onder verband van de belofte vragen van de rechtbank en van partijen beantwoord.
Motivering
Eiser is per 26 maart 2003 in dienst getreden bij Taxicentrale Boekema, laatstelijk in de functie van taxichauffeur. In die functie was hij onder meer belast met het vervoer van een aantal verstandelijk beperkte personen, cliënten van Stichting Talant, van huis naar hun werkplek, Kinderboerderij Doniastate te Stiens, en weer terug.
Bij uitspraak van 31 mei 2006 heeft de kantonrechter deze dienstbetrekking op verzoek van Taxicentrale Boekema met ingang van 1 juni 2006 ontbonden, waarna eiser op 12 juni 2006 een WW-uitkering heeft aangevraagd.
Bij besluit van 6 juli 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat eiser volgens verweerder verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder ongegrondverklaring van eisers bezwaar tegen het besluit van 6 juli 2006, zijn standpunt gehandhaafd. Volgens verweerder heeft eiser een passagiere, cliënte van Stichting Talant en werkzaam op Kinderboerderij Doniastate, tijdens een taxirit onzedelijk bejegend door seksueel getinte opmerkingen te maken en seksueel getinte vragen te stellen. Een soortgelijk voorval heeft zich volgens verweerder ook een aantal maanden eerder, in april 2006, voorgedaan ten aanzien van een andere passagiere, die ook verstandelijk beperkt is.
In beroep is namens eiser aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. In dit verband is gesteld dat verweerder geen gedegen onderzoek naar de gestelde voorvallen heeft verricht en klakkeloos is afgegaan op de namens Boekema en Doniastate afgelegde verklaringen en de verklaringen van de betrokken passagiers.
De rechtbank stelt voorop dat dit geschil wordt beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Ingevolge art. 24 lid 1 onderdeel a WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge lid 2 onderdeel a van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Art. 27 lid 1 WW bepaalt dat, indien de werknemer de verplichting op grond van art. 24 lid 1 onderdeel a niet is nagekomen, het Uwv de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Ingevolge art. 3:2 Awb moet het Uwv bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis -vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Volgens bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) noopt een besluit tot blijvend gehele weigering van een WW-uitkering, mede gelet op verstrekkende gevolgen van een dergelijk besluit, tot een bijzonder deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden (USZ 2006, 259).
Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser bij twee verschillende voorvallen een passagiere onzedelijk heeft bejegend gebaseerd op:
- bij [X] (hierna: [X]), directeur van Taxicentrale Boekema, op 5 juli 2006, 20 september 2006 en 25 september 2006 telefonisch ingewonnen informatie;
- het rapport van 11 oktober 2006 van Uwv-buitendienstmedewerker S. van den Akker;
- de gezamenlijke verklaring van 10 oktober 2006 van [X] en [Y] (hierna: [Y]), bedrijfsleider van Taxicentrale Boekema;
- de verklaring van 10 oktober 2006 van [naam getuige].
Ter zitting heeft [naam getuige] een nadere toelichting gegeven op zijn verklaring van 10 oktober 2006. Deze verklaring heeft betrekking op het tweede voorval. Hij heeft tot uitdrukking gebracht dat hij aanvankelijk twijfelde aan het waarheidsgehalte van de verklaring van zijn cliënte, inhoudende dat eiser zich tegenover haar onzedelijk heeft gedragen, maar dat hij deze verklaring vervolgens wel voor waar heeft aangenomen, omdat deze verklaring werd bevestigd door een andere cliënte, [Z], door [naam getuige] omschreven als "de moeder van cliënte".
Naar het oordeel van de rechtbank bieden deze gegevens onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser bij twee gelegenheden een passagiere in zijn taxibusje onzedelijk heeft bejegend. Het enkele feit dat [X], [Y] en [naam getuige] belastende verklaringen ten aanzien van eiser hebben afgelegd biedt hiervoor onvoldoende bewijs. Weliswaar ondersteunen deze verklaringen elkaar en de rechtbank wil geenszins afbreuk doen aan de deskundigheid van [naam getuige] en diens ervaring in de omgang van verstandelijke beperkte personen, maar de onderscheiden verklaringen van [X], [Y] en [naam getuige] zijn niet gebaseerd op eigen waarnemingen; hun verklaringen zijn uitsluitend gebaseerd op hetgeen zij van anderen hebben vernomen. Zo blijkt dat [X] voor wat betreft het eerste voorval van de moeder van de desbetreffende passagiere heeft vernomen dat eiser zich onzedelijk zou hebben gedragen jegens haar dochter. Bovendien heeft deze moeder evenmin uit eigen waarneming vastgesteld dat sprake is geweest van een onzedelijke gedraging van eiser jegens haar dochter; zij is afgegaan op hetgeen zij van haar dochter heeft vernomen. Met betrekking tot het tweede voorval is [X] afgegaan op hetgeen hem is verteld door [naam getuige]. Deze heeft op zijn beurt echter evenmin uit eigen waarneming kunnen vaststellen dat eiser zich onzedelijk heeft gedragen tegenover de bij dat voorval betrokken passagiere. [naam getuige] is afgegaan op hetgeen deze passagiere en [Z] hem nadien hebben verteld over het voorval. Ook [Y] heeft niet uit eigen waarneming kunnen vaststellen dat eiser zich tegenover voormelde vrouwelijke passagiers onzedelijk heeft gedragen.
Tegen deze achtergrond had verweerder, gelet op voormeld CRvB-criterium, niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de verklaringen van [X], [Y] en [naam getuige], maar had hij, naast eiser, tevens de bewuste vrouwelijke passagiers moeten horen teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over hetgeen is voorgevallen. Verweerder had daarnaast ook andere passagiers die tijdens de voorvallen in het taxibusje zaten, moeten horen, zoals [naam passagier], die zich volgens eiser voor wat betreft het tweede voorval onzedelijk heeft gedragen jegens de desbetreffende medepassagiere.
Uit de gedingstukken kan de rechtbank niet afleiden waarom verweerder heeft afgezien van het horen van deze personen. Ook ter zitting heeft verweerders gemachtigde op dit punt geen duidelijkheid verschaft. Voor zover aangenomen moet worden dat verweerder het horen van deze verstandelijk beperkte personen problematisch acht, is de rechtbank van oordeel dat dit hem niet ontslaat van de verplichting om zorgvuldig onderzoek te doen. In dit verband merkt de rechtbank op dat verweerder er voor had kunnen kiezen om deze personen te horen in bijzijn van een of meer deskundigen, zoals [naam getuige], de begeleider van de bij het tweede voorval betrokken passagiere, en/of familieleden, zoals de moeder van de bij het eerste voorval betrokken passagiere. Het op deze wijze horen, in een enigszins "beschermde setting", had wellicht de nodige duidelijkheid kunnen verschaffen.
Anders dan verweerder in het verweerschrift heeft gesteld, is verder naar het oordeel van de rechtbank niet opvallend dat eiser eerst op 7 november 2006 heeft gereageerd op het aan hem gemaakte verwijt dat hij zich onzedelijk heeft gedragen tegenover vrouwelijke passagiers. Eiser is immers eerst bij brief van 26 oktober 2006 door verweerder geconfronteerd met dit verwijt. Gesteld noch gebleken is dat hij voordien op enig moment door verweerder of door zijn werkgever is geconfronteerd met dit verwijt. Wat hiervan ook zij, uit de in de visie van verweerder late reactie van eiser kan geenszins worden afgeleid dat het verwijt terecht is gemaakt.
In het bestreden besluit is tot uitdrukking gebracht dat verweerder voor wat betreft de weigering eiser een WW-uitkering te verstrekken doorslaggevende betekenis toekent aan de omstandigheid dat eiser in de procedure die uiteindelijk heeft geleid tot de ontbinding van zijn dienstbetrekking bij Taxicentrale Boekema niet heeft verzocht om een ontslagvergoeding. Hoewel de rechtbank op zich begrijpt dat verweerder zich heeft afgevraagd waarom eiser niet heeft verzocht om een ontslagvergoeding, kan hieruit niet zonder meer worden afgeleid dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft aangegeven hoe het achterwege laten van een dergelijk verzoek zich verhoudt tot het verwijt dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
Uit het voorgaande volgt dat de door verweerder gestelde feiten de in art. 24 lid 1 onderdeel a WW bedoelde verwijtbaarheid niet kunnen schragen, zodat het primaire besluit van 6 juli 2006 met toepassing van art. 8:72 lid 4 Awb moet worden herroepen en verweerder bij zijn nieuwe besluit van eisers aanvraag het renteaspect moet meenemen. Om die reden wijst de rechtbank eisers verzoek om vergoeding van renteschade als bedoeld in art. 8:73 Awb af.
Gelet op het vorenstaande en op art. 8:74 lid 1 Awb zal de rechtbank bepalen dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht van € 38,00 aan hem dient te vergoeden.
De rechtbank veroordeelt verweerder onder toepassing van art. 8:75 lid 1 Awb in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van eiser € 644,00 (beroepschrift één punt; verschijnen ter zitting één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 322,00) ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst het Uwv aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 6 juli 2006 en bepaalt dat eiser per 1 juni 2006 recht heeft op een WW-uitkering, voor zover de overige bepalingen van WW zich daar niet tegen verzetten;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- wijst het verzoek om toepassing van art. 8:73 Awb af;
- wijst het Uwv aan als de rechtspersoon die het door eiser betaalde griffierecht van € 38,00 aan hem dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser van € 644,00, onder aanwijzing van het Uwv als de rechtspersoon die deze kosten aan hem dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzitter, en door mrs. E. de Witt en P.G. Wijtsma, rechters, en uitgesproken in het openbaar door mr. C.H. de Groot op 26 oktober 2007, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Leegsma als griffier.
w.g. J.R. Leegsma
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.