RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06/453
uitspraak van 1 augustus 2007 van de meervoudige kamer op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Stichting De Faunabescherming,
gevestigd te Amstelveen,
eiseres,
gemachtigde: mr. A.M. Nijboer, advocaat te Amsterdam,
het college van gedeputeerde staten van Fryslân (GS),
verweerder,
gemachtigde: mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2002 heeft verweerder aan de Bond van Friese Vogelbeschermings-wachten (BFVW) ontheffing verleend van het in art. 12 Flora- en faunawet (Ffw) opgenomen verbod op het zoeken en rapen van eieren van de kievit (Vanellus vanellus).
Het tegen dit besluit door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 1 april 2003 ongegrond verklaard. Het besluit van 17 december 2002 is -behoudens een hier niet relevante wijziging- gehandhaafd.
Vervolgens heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. In haar uitspraak van 16 maart 2005 (LJN AT0660) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 1 april 2003 vernietigd en de primaire ontheffing van 17 december 2002 daarbij geschorst tot de dag nadat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt.
Verweerder, de BFVW en eiseres hebben tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS). Bij uitspraak van 7 december 2005 (LJN AU7591) heeft de AbRS het hoger beroep van eiseres gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden bevestigd.
Op 21 februari 2006 heeft verweerder opnieuw beslist op de bezwaren van eiseres. De bezwaren van eiseres zijn daarbij deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. De ontheffing van 17 december 2002 is, onder aanpassing van de voorschriften, gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Tevens heeft eiseres zich tot de voorzieningenrechter van de rechtbank gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Awb de ontheffing bij wege van voorlopige voorziening te schorsen. Dit verzoek is bekend onder registratienummer 06/652. Bij uitspraak van 15 maart 2006 (LJN AV5015) is dit verzoek afgewezen.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 31 mei 2007. Namens eiseres zijn verschenen H.H. Niesen, gemachtigde, bijgestaan door mr. R.D. Boesveld, kantoorgenoot van mr. Nijboer. Namens verweerder is verschenen mr. W.H.L. Oostra en ing. R.J.A. Hobbenschot, beiden werkzaam in provinciale dienst, bijgestaan door mr. Van Ophem. Tevens is, als deskundige meegebracht door verweerder, verschenen dr. C.J.M. Musters, werkzaam bij het Centrum voor Milieuwetenschappen van de Universiteit Leiden. De BFVW is ter zitting vertegenwoordigd door drs. H.G. Kalsbeek, lid van het hoofdbestuur van de BFVW, en I. Ruessink.
Motivering
Wat betreft de voorgeschiedenis en het wettelijk kader van deze zaak verwijst de rechtbank kortheidshalve naar de eerdergenoemde uitspraken van de rechtbank en de AbRS. In aanvulling daarop wordt in deze uitspraak volstaan met de vermelding van de navolgende feiten en omstandigheden, die de rechtbank als vaststaand aanneemt.
Bij besluit van 17 december 2002 heeft verweerder aan de BFVW voor een periode van vijf jaar ontheffing verleend als bedoeld in art. 60 Ffw van het verbod van art. 12 Ffw ten behoeve van het zoeken en rapen van eieren van de kievit. Aan deze ontheffing is een twaalftal voorschriften verbonden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aan de ontheffing verbonden voorschriften gewijzigd. De voorschriften luiden thans -voor zover relevant voor de beoordeling van dit geding- als volgt.
"1. De BFVW verleent uitsluitend aan leden van lokale vogelwachten, die bij de BFVW zijn aangesloten (…) en die schriftelijk hebben verklaard zich te houden aan de verplichtingen als vermeld in (…) de Nazorgovereenkomst (…), toestemming voor het zoeken en rapen van kievitseieren door afgifte per lid van een persoonsgebonden en van een uniek nummer voorziene eierzoekkaart/nazorgpas (…).
2. Slechts een houder van een eierzoekkaart/nazorgpas (…) mag kievitseieren rapen, uitsluitend in de periode van 1 tot en met 31 maart (…). Degene die voor het eerst een eierzoekkaart/nazorgpas ontvangt, mag in het jaar dat hij de kaart/pas ontvangt slechts zoeken, rapen en beschermen in tegenwoordigheid van één of meerdere houders van een kaart/pas, die reeds minimaal één jaar houder is/zijn.
3. De houder van een eierzoekkaart/nazorgpas raapt niet meer dan 15 kievitseieren.
4. (…)
5. Een eierzoekkaart/nazorgpas wordt niet verstrekt indien in enig voorafgaand jaar niet is voldaan aan de (…) verplichte beschermingsactiviteiten (…) of indien misbruik, verkeerd gebruik of andere onregelmatigheden zijn geconstateerd.
6. De BFVW registreert de verstrekte eierzoekkaarten/nazorgpassen en de nazorgers per rayon en het aantal geraapte eieren. De BFVW brengt in de nazorgperiode het aantal broedparen alsmede de aard en omvang van de beschermingsactiviteiten in relatie tot de landbouwactiviteiten in kaart.
7. (…)
8. Het zoeken en rapen van kievitseieren is niet toegestaan in terreinen van Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten en andere grondeigenaren/-gebruikers voor zover deze dit op privaatrechtelijk kenbare wijze hebben aangegeven.
9. Het zoeken en rapen van kievitseieren is niet toegestaan in terreinen die worden beheerd door een erkende organisatie voor wie uitsluitend het zoeken is toegestaan.
10. Het zoeken en rapen van kievitseieren in ganzenfoerageergebieden is slechts toegestaan van 16.30 uur tot zonsondergang. (…).
11. Het zoeken en rapen van kievitseieren is niet toegestaan in zgn. speciale beschermingszones (…).
12. (…)
13. De periode gedurende welke het zoeken en rapen is toegestaan kan, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, door ons worden beperkt."
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiseres nog belang heeft bij een inhoudelijk oordeel omtrent de rechtmatigheid van de verleende ontheffing, aangezien het laatste raapseizoen waarvoor de onderhavige ontheffing is verleend, inmiddels is verstreken. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De rechtbank overweegt daartoe dat het belang bij een inhoudelijk oordeel omtrent de rechtmatigheid van de verleende ontheffing kan zijn gelegen in de omstandigheid dat verweerder het inhoudelijke oordeel van de rechtbank kan betrekken bij eventuele toekomstige aanvragen voor een ontheffing voor het rapen van kievitseieren op grond van art. 60 Ffw. Verweerder verleent periodiek ontheffingen voor het rapen van kievitseieren in de provincie Fryslân. Niet onaannemelijk is dat voor het volgende raapseizoen in 2008 weer een aanvraag voor een ontheffing zal worden ingediend. Gelet op het voorgaande heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank belang bij een inhoudelijk oordeel.
In art. 9 lid 1 aanhef en onder c van de Europese Richtlijn van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (79/409/EEG; hierna: de Vogelrichtlijn) is bepaald dat de lidstaten, indien geen andere bevredigende oplossing bestaat, mogen afwijken van onder andere artikel 5, teneinde het vangen, het houden of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan.
De rechtbank stelt vast dat het onderhavige geding zich, gelet op de uitspraak van 7 december 2005 van de AbRS, beperkt tot de vraag of met de gewijzigde voorschriften wordt voldaan aan art. 9 lid 1 onder c van de Vogelrichtlijn. Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of met de gewijzigde voorschriften voldoende wordt gewaarborgd dat het rapen van eieren selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden plaatsvindt en dat het aantal geraapte kievitseieren beperkt blijft tot kleine hoeveelheden.
In de eerdergenoemde uitspraak van de AbRS van 7 december 2005 is overwogen dat
recht wordt gedaan aan de hierboven vermelde criteria "selectief" en "onder strikt gecontroleerde omstandigheden", indien alleen leden van erkende samenwerkingsverbanden van weidevogelbeschermers kievitseieren kunnen zoeken. Van de leden van dergelijke samenwerkingsverbanden kan verwacht worden dat ze beschikken over een zekere deskundigheid die het risico van verstoring van buiten de ontheffing vallende vogels beperkt en die bevordert dat relevante en correcte gegevens worden verzameld die noodzakelijk zijn voor verweerder om te kunnen bepalen wat de effecten van het zoeken, het rapen en de beschermingsactiviteiten zijn voor de populatie kieviten in de provincie en welke maatregelen moeten worden genomen om eventuele negatieve effecten ongedaan te maken. Voorts is een effectief toezicht op de naleving van aan de ontheffing verbonden voorschriften en daarmee de handhaafbaarheid van deze voorschriften beter gewaarborgd, indien alleen (gekwalificeerde) leden van genoemde organisaties tot het rapen worden toegelaten, aldus de AbRS. Nu aan de ontheffing de (gewijzigde) voorschriften 1 en 2 zijn verbonden, inhoudende dat een eierzoekkaart/nazorgpas alleen nog wordt verstrekt aan leden van de bij de BFVW aangesloten vogelwachten en dat voor nieuwe leden geldt dat zij het eerste jaar alleen onder begeleiding mogen rapen, is -gelet op het voorgaande- naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate gewaarborgd dat het rapen selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden plaatsvindt.
Ten aanzien van het criterium "kleine hoeveelheden" als bedoeld in art. 9 lid 1 onder c van de Vogelrichtlijn overweegt de rechtbank als volgt.
In het arrest van 27 april 1988 in zaak C-252/85 (Commissie/Frankrijk) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) overwogen dat uit art. 2, gelezen in samenhang met de elfde overweging in de préambule, van de Vogelrichtlijn, volgt dat het criterium "kleine hoeveelheden" geen absoluut criterium is, maar verband houdt met de handhaving van de totale populatie en de voortplantingssituatie van de betrokken soort. Aan deze voorwaarde kan volgens het Hof van Justitie blijkens zijn arrest van 16 oktober 2003 in zaak C-182/02 niet zijn voldaan, wanneer niet is gewaarborgd dat de populatie van de betrokken soort op een bevredigend niveau wordt gehandhaafd. Als niet aan deze voorwaarde is voldaan, kan deze exploitatie van het vogelbestand in ieder geval niet worden beschouwd als een verstandig gebruik en is dat gebruik dus niet toelaatbaar, aldus het Hof van Justitie in dit arrest.
Uit deze overwegingen vloeit voort dat bij de tenuitvoerlegging van de Vogelrichtlijn de beperkingen die gesteld worden aan de inbreuken op de verboden van art. 5 van die richtlijn, waaronder het verbod op het rapen van eieren, verantwoord moeten worden in het licht van de instandhouding van de populatie. In het "Gidsdocument voor de jacht in het kader van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad inzake het behoud van de vogelstand" (hierna: het Gidsdocument), een van de Europese Commissie (EC) afkomstig beleidsdocument dat door de lidstaten kan worden gebruikt bij de toepassing van de Vogelrichtlijn, is dienaangaande vermeld dat er geen afwijkingen van de in de Vogelrichtlijn opgenomen verboden behoren te worden toegestaan voor soorten en populaties met een ongunstige staat van instandhouding. Vogelsoorten kunnen worden beschouwd als verkerend in een ongunstige staat van instandhouding wanneer het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken op lange termijn een negatieve verandering bewerkstelligt in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort. Dit zou een situatie omvatten waarin uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort geen levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven.
Gelet op deze (beperkte) uitleg van het begrip "ongunstige staat van instandhouding" heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de kievitenpopulatie in Fryslân geen sprake is van een ongunstige staat van instandhouding. Daartoe overweegt de rechtbank dat van de zijde van verweerder gegevens zijn overgelegd van Weidevogelmeetnet Friesland waaruit blijkt dat de kievitenstand in de jaren 2000 tot en met 2005 -over een langere periode derhalve- nagenoeg stabiel is gebleven. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in die jaren niet is gebleken van een significante terugloop van de kievitenpopulatie, ondanks het feit dat de raapdruk in die jaren veel groter is geweest dan onder de huidige ontheffing is toegestaan.
De van de zijde van eiseres overgelegde gegevens leiden niet tot een andere conclusie. De Faunabescherming stelt dat de achteruitgang van de kievitenpopulatie in Fryslân in de periode van 1996 tot 2003 28% bedraagt. Ter onderbouwing hiervan is gewezen op een publicatie van W. Teunissen en L. Soldaat, genaamd "Indexen en trends van een aantal weidevogelsoorten uit het Weidevogelmeetnet, Periode 1990-2004". Naast het gegeven dat deze publicatie geen betrekking heeft op de stand van de kievit in Fryslân, aangezien de daarin genoemde gegevens betrekking hebben op heel Nederland, merkt de rechtbank op dat eiseres de ontwikkeling van de kievitenpopulatie afzet tegen het jaar 1996, dat -zo blijkt uit de gedingstukken- als topjaar voor de kievitenpopulatie geldt. Dit geeft een vertekend beeld van de populatiestand en de ontwikkeling daarvan in de hierna volgende jaren. Verder zou volgens eiseres uit het persbericht van Sovon Vogelonderzoek Nederland (Sovon) van 31 oktober 2005 met de titel "Weidevogels vliegen achteruit", de nota van toelichting van de Minister van LNV op een wijziging van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren in verband met het plaatsen van de vos op de landelijke vrijstellingslijst en een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 27 maart 2003 (LJN AF6440) ter zake een ontheffing voor het afschieten van vossen blijken dat het met de kievitenpopulatie slecht is gesteld. Aan deze stukken kan evenwel niet de betekenis worden toegekend die eiseres daaraan gehecht wil zien. De bedoelde stukken bevatten slechts zeer globale en niet met concrete cijfers onderbouwde opmerkingen over de weidevogelstand in het algemeen en geven derhalve geen inzicht in de specifieke Friese situatie. Het voorkomen van de kievit in een bijlage van het Gidsdocument (figuur 10) met de titel "Bejaagbare soorten (Bijlage II) met ongunstige staat van instandhouding", acht de rechtbank evenmin relevant, nu de vermelding in figuur 10 van het Gidsdocument betrekking heeft op gegevens van de Franse Jagersbond.
De rechtbank komt -gelet op het voorgaande- tot de conclusie dat met betrekking tot de kievitenpopulatie geen sprake is van een ongunstige staat van instandhouding en dat derhalve in beginsel op grond van het bepaalde in art. 9 lid 1 onder c van de Vogelrichtlijn afwijkingen van het verbod tot het rapen van eieren kunnen worden toegestaan. Teneinde te kunnen beoordelen of het rapen geen afbreuk doet aan de staat van instandhouding van de kievitenpopulatie moet de vraag worden beantwoord of met de (gewijzigde) voorschriften voldoende wordt gewaarborgd dat het aantal geraapte kievitseieren beperkt blijft tot "kleine hoeveelheden".
Blijkens zijn arrest van 9 december 2004 heeft het Hof van Justitie in de zaak C-79/03 (Commissie/Spanje) een door het ORNIS-comité geformuleerd criterium, wegens het wetenschappelijk gezag van de adviezen van dat comité en bij gebreke van overlegging van enig wetenschappelijk tegenbewijs, als maatstaf gebruikt om te beoordelen of de desbetreffende afwijking van het algemene verbod van art. 5 van de Vogelrichtlijn voldeed aan de voorwaarde dat het om kleine hoeveelheden gaat. Volgens dit criterium moet iedere tol van minder dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de betrokken populatie (gemiddelde waarde) als kleine hoeveelheid worden beschouwd. Naar het oordeel van het Hof van Justitie is het criterium echter niet juridisch bindend voor de lidstaten.
In zijn uitspraak van 7 december 2005 heeft de AbRS dienaangaande overwogen dat het 1%-criterium van het ORNIS-comité in dit geval voor toepassing mogelijk minder geschikt is, aangezien het rapen van eieren invloed heeft op de aanwas en niet op de sterfte van een populatie. Indien verweerder op in rechte houdbare gronden het 1%-criterium niet wenst te hanteren, is het naar het oordeel van de AbRS gehouden om, nu de wettelijke regeling daarin niet voorziet, zelf een duidelijke en in de praktijk hanteerbare grens te bepalen voor het aantal te rapen eieren. Bij de beoordeling welk aantal te rapen eieren voldoet aan het criterium "kleine hoeveelheden", zal dat aantal moeten worden gerelateerd aan de Friese kievitenpopulatie, omdat die broedpopulatie door het gebruik van de ontheffing direct wordt beïnvloed, aldus de AbRS.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat vooralsnog geen ander bruikbaar criterium voorhanden is, zodat het 1%-criterium als uitgangspunt moet worden genomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door de raapperiode met 8 dagen te bekorten, en dus te stellen op de periode van 1 maart tot en met 31 maart, ruimschoots wordt voldaan aan het 1%-criterium. Aan dit standpunt is een berekening van Musters ten grondslag gelegd. Daarin is het aantal eieren berekend waarvan het effect blijft binnen de grens van het 1% criterium. De uitkomst van deze berekening komt erop neer dat het rapen van 6934 eieren een effect op de populatie heeft dat binnen de grens van 1% van de jaarlijks natuurlijke sterfte van de Friese kievitenpopulatie blijft. Vervolgens heeft verweerder becijferd hoe lang de raapperiode maximaal mag zijn om te bereiken dat met ontheffing niet meer dan dit aantal eieren wordt geraapt. Uit deze berekening blijkt dat op de voor rapers toegankelijke terreinen in Fryslân tot en met 31 maart ten hoogste 6856 eieren beschikbaar zijn die geraapt kunnen worden. Met een beperking van de raapperiode tot uiterlijk 31 maart wordt volgens verweerder derhalve bewerkstelligd dat niet meer dan voormeld aantal van 6934 eieren wordt geraapt.
De rechtbank is van oordeel dat aan de berekening van Musters niet zodanige gebreken kleven dat verweerder deze (berekening) bij het bestreden besluit niet in redelijkheid tot uitgangspunt heeft kunnen nemen. Daartoe overweegt de rechtbank dat Musters bij de berekening van het aantal te rapen eieren dat een tol eist van minder dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de kievitenpopulatie in Fryslân een door de EC opgestelde voorbeeldberekening van "kleine hoeveelheden" als uitgangspunt heeft genomen. Deze voorbeeldberekening is opgenomen in het Gidsdocument. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Musters hiermee niet een verkeerde maatstaf gehanteerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de toepassing van het 1%-criterium in de onderhavige zaak een voorzichtige benadering is, omdat het rapen van eieren niet direct ingrijpt in de kievitenpopulatie en de kievit in staat is om (meerdere) vervolglegsels te produceren. Voor zover eiseres betoogt dat in de berekening tal van onzekerheden, directe en indirecte effecten van het rapen van kievitseieren zijn verwerkt en reeds daarom onzorgvuldig is, merkt de rechtbank op dat onvermijdelijk is dat bij hantering van een rekenmodel, hoe nauwkeurig ook, een onzekerheidsmarge in aanmerking moet worden genomen. Derhalve rechtvaardigt het enkele feit dat Musters niet alle mogelijk te bedenken factoren heeft meegewogen en is uitgegaan van bepaalde aannames op zichzelf niet de conclusie dat hij onzorgvuldig tot zijn berekening is gekomen. De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de berekening van Musters niet overeenkomstig het rekenvoorbeeld van het Gidsdocument is uitgevoerd, dan wel anderszins onjuist is. Verder is voldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de te onderscheiden uitkomsten is gekomen. De rechtbank merkt in dit verband op dat de gegevens die Musters bij zijn berekening heeft gebruikt afkomstig zijn van het in de vorige procedure aan de rechtbank door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) uitgebrachte advies van 6 december 2004, Sovon en het Gidsdocument.
In de bevindingen en conclusies van het rapport "Hoeveel kievitseieren kunnen er in Fryslân geraapt worden als voldaan moet worden aan de 1%-norm? Een second opinion", dat is opgesteld door A. Beintema, werkzaam voor Biowrite te Gorssel, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder de berekening van Musters niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Beintema is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de berekening van Musters niet deugdelijk is. Beintema berekent dat bij het rapen van 1860 eieren de tol van 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de Friese kievitenpopulatie reeds wordt bereikt. Hij gaat hierbij echter uit van andere gegevens, zonder de wetenschappelijke validiteit van de gegevens waarvan Musters is uitgegaan, gemotiveerd te weerleggen. Verder interpreteert Beintema het 1%-criterium op zijn eigen manier, terwijl niet valt in te zien waarom de voorbeeldberekening uit het Gidsdocument op dit punt niet zou moeten worden gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het rapport van Beintema dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de houdbaarheid van de berekening van Musters. Verweerder heeft dan ook op de berekening van Musters mogen afgaan.
Het gegeven dat op grond van de beschikbare feitelijke en wetenschappelijke gegevens niet kan worden uitgesloten dat het rapen van eieren, in welke hoeveelheid dan ook, negatieve gevolgen heeft voor de stand van de Friese kievitenpopulatie, maakt dit -anders dan eiseres betoogt- niet anders. De achtergrond van de toepassing van het 1%-criterium is nu juist dat het bij gebrek aan wetenschap moet garanderen dat de inbreuk, in dit geval het rapen van kievitseieren, een verwaarloosbaar effect heeft op de populatiedynamiek van de desbetreffende soort. Indien wordt voldaan aan het 1%-criterium moet ervan worden uitgegaan dat de omvang van het rapen zodanig gering is dat het onwaarschijnlijk is dat het enig effect heeft op de omvang van de populatie en kan met voldoende zekerheid worden gezegd dat de kievitenpopulatie op een bevredigend niveau wordt gehandhaafd. Gelet hierop kan derhalve niet staande worden gehouden dat verweerder zonder nader feitelijk onderzoek naar de gevolgen van het rapen van eieren de in geding zijnde ontheffing niet had mogen verlenen.
De rechtbank ziet voorts geen aanleiding voor twijfel omtrent de juistheid van de door verweerder berekende maximale raapperiode. Tegen de in het bestreden besluit opgenomen berekening van het aantal eieren dat in de periode van 1 tot en met 31 maart geraapt kan worden, heeft eiseres aangevoerd dat zich ook bij deze berekening tal van onzekere factoren voordoen. Dit betoog faalt. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bij de begrenzing van de raapperiode, met alle onzekerheidsmarges die aan dergelijke berekeningen eigen zijn, heeft gekozen voor een voorzichtige benadering. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen op het gegeven dat niet aannemelijk is dat alle gelegde eieren ook daadwerkelijk zullen worden geraapt en dat in ganzenfoerageergebieden, die een behoorlijk deel uitmaken van het totale beschikbare gebied voor eierrapers, slechts zeer beperkt mag worden geraapt. Bovendien is in de berekening geen rekening gehouden met het feit dat inmiddels op de terreinen van het Fryske Gea geen kievitseieren meer mogen worden geraapt. Ook overigens ziet de rechtbank op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de berekening, mede omdat voor een aantal van de aan deze berekening ten grondslag gelegde gegevens controleerbaar is uitgegaan van hetgeen hieromtrent is vermeld in het StAB-advies.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder door het vaststellen van een raapperiode van 1 maart tot en met 31 maart een duidelijke en in de praktijk hanteerbare grens heeft gesteld. Uit de door verweerder gehanteerde berekeningen blijkt namelijk dat zelfs indien tijdens de raapperiode alle kievitseieren worden geraapt, de grens van het 1% criterium niet wordt overschreden.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat met het verlenen van de thans in geding zijnde ontheffing in voldoende mate is gewaarborgd dat het effect van het rapen van kievitseieren op de Friese kievitenpopulatie blijft binnen de grenzen van "kleine hoeveelheden" als bedoeld in art. 9 lid 1 aanhef en onder c van de Vogelrichtlijn en dat voormelde populatie op een bevredigend niveau wordt gehandhaafd.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat het argument van eiseres dat de ontheffing niet te handhaven zou zijn, niet slaagt. De BFVW is ertoe gehouden slechts eierzoekkaarten af te geven die persoonsgebonden en van een uniek nummer voorzien zijn. Een eierzoekkaart/nazorgpas wordt niet verstrekt indien in enig voorafgaand jaar niet is voldaan aan de verplichte beschermingsactiviteiten of sprake is van misbruik, verkeerd gebruik of andere onregelmatigheden. Voorts dient de BFVW het aantal geraapte eieren, alsmede de gevonden, maar niet geraapte eieren te registreren en het aantal getelde broedparen en de aard en omvang van de beschermingsactiviteiten aan verweerder te rapporteren. Wanneer de BFVW haar verplichtingen naar het oordeel van verweerder niet of onvoldoende nakomt, is verweerder bevoegd tot intrekking van de ontheffing. Voorts is een aantal voorschriften verbonden aan de ontheffing. Zo is de periode waarin het zoeken en rapen is toegestaan begrensd, zijn de plaatsen waar gezocht en geraapt mag worden aangegeven en is voorgeschreven dat de houder van een eierzoekkaart/nazorgpas maximaal 15 eieren mag rapen en dat een nieuw lid moet worden begeleid door een ervaren lid. De rechtbank vermag niet in te zien dat een effectief toezicht op de naleving van deze voorschriften niet mogelijk zou zijn. Door verweerder is onweersproken gesteld dat in het veld intensief wordt gecontroleerd door de politie en de Algemene Inspectiedienst.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, voorzitter, en door mrs. E.C.R. Schut en K.J. de Graaf, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier.
w.g. E.C.R. Schut
(de griffier en de voorzitter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen)
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2007.
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.